Zo herken je een voorzetsel
Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
– naast de kast, voor de pauze, door de regen.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
– Ik / ga / naar de sportschool.
Ze geven vaak plaats (in, op, naar), tijd (na, tijdens), reden of oorzaak aan (door, vanwege).