Extra oefeningen grammatica les 2 lw, zw, bnw, vz, wwgez

Welkom in de les
Nederlands!
timer
5:00
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom in de les
Nederlands!
timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

Nodig:

  • Lesboek Nieuw Nederlands
  • Laptop
  • Schrift
  • leesboek

Slide 2 - Tekstslide

uitleg
1.  uitleg. Inloggen LU
2. klassikaal oefeningen maken.
3. Zelfstandig werken.
4. Heb je jouw lesdoel behaald?
5. Tafels netjes, niks op de grond, stoelen aanschuiven. 

Uitleg
Samen doen
ZW
Evalueren
Opruimen

Slide 3 - Tekstslide

Aan het eind van de les kan ik de verschillende woordsoorten benoemen en weet ik wat het werkwoordelijk gezegde is.

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn zelfstandige naamwoorden en hoe kan je deze herkennen?

Slide 5 - Woordweb

Schrijf alle lidwoorden op

Slide 6 - Open vraag

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden (lw): de, het en een. Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: de prijs – een prijs. Soms staat tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog een ander woord: de lage prijs.

Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant of ding.
Bijvoorbeeld: buurvrouw, schildpad, gras, telefoon.
Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Tim, Schuurmans, Flipper, Trias College, Nijmegen, Rijn.

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord 
Zo herken je een zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud (vriend – vrienden).
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken (vriend – vriendje).
Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten (de vriend, een vriendschap).


Slide 9 - Tekstslide

Bedenk zelf 2 zelfstandige naamwoorden en schrijf ze in enkelvoud en meervoud, als verkleinwoord en met een lidwoord ervoor.

Slide 10 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord
– Dat is een spannende film!

 
In deze zin is spannende een bijvoeglijk naamwoord (bn). Het bijvoeglijk naamwoord spannende geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord film.

Slide 11 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan:
Dat is een spannende film. / De film is spannend.
Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm (met een -e): een spannend boek / een spannende film.
Bij de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de ‘trappen van vergelijking’ gebruiken: spannend - spannender - spannendst.


Slide 12 - Tekstslide

verzin bijvoeglijke naamwoorden voor de volgende zelfstandige naamwoorden: trui, tafel, huis, jongen, auto.

Slide 13 - Open vraag

Voorzetsels
Zo herken je een voorzetsel

Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
– naast de kast, voor de pauze, door de regen.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
– Ik / ga / naar de sportschool.

Ze geven vaak  plaats (in, op, naar), tijd (na, tijdens), reden of oorzaak aan (door, vanwege). 

Slide 14 - Tekstslide

Natasja gelooft...haar kansen op een medaille bij turnen.
Meestal reageert Kirsten... de appjes van haar moeder met een smiley.
Muhammed is toegelaten...de jeugdopleiding van de hockeybond.
Pannenkoeken bestaan...meel, melk en eieren.
Of we gaan kamperen hangt af ...de weersvoorspelling.
in
op
tot
uit
van

Slide 15 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Bekijk de volgende zin:
Vrijdag / wil / ik (ow) / met jou / gaan hardlopen.
In deze zin staan meerdere werkwoorden. Een daarvan is de persoonsvorm. Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde (wg). Het werkwoordelijk gezegde zegt wat er in de zin ‘gebeurt’.

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wg)
Vrijdag / wil / ik (ow) / met jou / gaan hardlopen.

Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (de persoonsvorm), soms zijn het er meer. In de voorbeeldzin staan drie werkwoorden: wil, gaan, hardlopen.
pv = wil wg = wil gaan hardlopen

Slide 17 - Tekstslide

Hoeveel werkwoorden?
Vandaag gaan wij samen oefenen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 18 - Quizvraag

Hoeveel werkwoorden:
Ik zou die mokken niet daar op tafel zetten.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
In het weekend heeft Hilke haar hele kamer opgeruimd.
A
heeft opgeruimd
B
heeft
C
opgeruimd
D
heeft hele kamer opgeruimd

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijke gezegde?
Ik zou die mokken daar niet op tafel zetten.
A
zou mokken zetten
B
zou
C
zetten
D
zou zetten

Slide 21 - Quizvraag

Huiswerk
Je maakt thuis de opdrachten van alle opdrachten van cursus 5/grammatica af. (Nieuw Nederlands, cursus 5, grammatica)

Slide 22 - Tekstslide

Ik weet hoe ik de woordsoorten kan herkennen en vinden in een zin.
0100

Slide 23 - Poll

Tot morgen!

Slide 24 - Tekstslide