3HAG - Leesvaardigheid voorbereiding

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

BONJOUR et BIENVENUE!
Bonjour
et 
bienvenue!!

Slide 1 - Tekstslide

Leesvaardigheid
Je hoeft niet alles te weten / te begrijpen
om de vraag juist te kunnen beantwoorden.

Slide 2 - Tekstslide

programme Leesvaardigheid
- Les 1: Leesdoel + onbekende woorden
- Les 2: Signaalwoorden
- Les 3: Functie van textdelen

Slide 3 - Tekstslide

Les 1:
Leesdoel + onbekende woorden

Slide 4 - Tekstslide

Tips & tricks
Effectief lezen
  • kijk naar de opgave en stel jezelf de volgende 2 vragen:
    1. met welk doel lees ik deze tekst?
    2. op welke manier pak ik deze tekst aan om dit doel te bereiken?

Slide 5 - Tekstslide

1. Leesdoel
bijv.
- de hoofdgedachte van de tekst aangeven (quel est le sujet, de quoi parle..)
- de structuur helder maken (à quoi sert...alinéa)
- het vinden van bepaalde informatie (où.../que.../quoi)
- de juiste volgorde van tekstfragmenten bepalen (bijv. titels boven alinea's plaatsen)

Slide 6 - Tekstslide

2. Leesstrategie
a. lecture globale: Dit gebruik je bij langere teksten alvorens de alinea's te skimmen.
> bepaal de tekstsoort (quel est le type de texte ..)
> bepaal schrijfdoel (info geven, mening geven, vermaken, aanzetten tot handelen...)
> globaal lezen en onderwerp bepalen, w-vragen (wie, wat, waar, waarom, wanneer

Slide 7 - Tekstslide

2. Leesstrategie


b. lecture sélective: Als het een korte tekst is lees je eerst de vraag en gebruik je dan deze strategie.
> Op zoek naar specifieke info? Dan scan je de tekst. Bijv. op zoek naar een bepaald getal.
> Op zoek naar belangrijkste gegevens? Dan skimmen (eerste en laatste zinnen alinea's, kopjes etc.)

Slide 8 - Tekstslide

2. Leesstrategie


c. lecture détaillée:  dit doe je als je veel vragen moet beantwoorden over een tekst en de tekst echt nauwkeurig moet begrijpen

Slide 9 - Tekstslide

Onbekende woorden
Je komt vaak onbekende woorden tegen. Je kijkt naar:
- andere taal
- bekend element (rouge > rougir) ! Belangrijk dat je kijkt naar de woordsoort > ww (eindigt op -er, -ir, -re / zelfst. nw. (staat er le, la, mon, sa, ce, cette, etc. voor) / bijv. nw. (staat voor of achter zelfst. nw.)
- context

Slide 10 - Tekstslide

Woordenboek
Niet alles opzoeken, je hoeft niet elk woord te begrijpen! Je vraagt je voordat je gaat opzoeken af: "Is dit een sleutelwoord?"
- werkwoordsvervoeging? zoek het hele werkwoord (espère, espérer)
-zelfstandig naamwoord? enkelvoudsvorm (chevaux-> cheval)
- bijvoeglijk naamwoord? mnl. enk (fraîche-> frais)

Slide 11 - Tekstslide

Prefixen
Net als dat wij voor sommige woorden 'anti-' kunnen zeggen als we 'tegen' bij het woord erbij willen voegen hebben de fransen ook een paar vaste prefixen:
- pré-  =  voor-    > prévoir (voorzien) préparer (voorbereiden)
- re-  =  weer- / terug- / her-   > repeter (herhalen) recrire (terug schrijven) 

Slide 12 - Tekstslide

Suffixen
Een suffix wordt achter een woord gezet en maakt er meestal een andere woordsoort van. bijv:
chaud (bn)
chauffer (ww)
chaleur (zn)
Bijvoeglijk naamwoorden herken je doordat ze vaak eindigen op: -ble, -eux / -euse, -el / -elle

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?

Slide 15 - Open vraag

Une nouvelle idée

Nouvelle =
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Il a fêté l'ouverture du musée

ouverture =
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Venez rencontrer des conducteurs

Venez =
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Venez rencontrer des conducteurs

renconter =
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quizvraag

un passionné de petits trains depuis qu’il a 5 ans.
Wat betekent "un passionné"

Slide 20 - Open vraag

Ouvert du mardi au samedi, d’avril à septembre
Wat betekent "ouvert"

Slide 21 - Open vraag

Voor welke leeftijd(en) is de tentoonstelling geschikt?

Slide 22 - Open vraag

Les 2:
 Signaalwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Tips & tricks

  • signaalwoorden herkennen & weten wat zij aangeven
  • in grote lijnen begrijpen waar de tekst over gaat
  • voorbeelden kunnen herkennen
  • meningen kunnen herkennen 

Slide 24 - Tekstslide

Signaalwoorden
  • et = en
  • mais = maar
  • donc
  • pour = om
  • si = als
  • car = want
  • lorsque = wanneer

Slide 25 - Tekstslide

voorbeelden herkennen
  • par example = bijvoorbeeld
  • comme = (zo) als
  • c'est .. = het is

Slide 26 - Tekstslide

Meningen herkennen 
  • Parce que = omdat
  • à mon avis = naar mijn mening 
  • je trouve que = ik vind dat
  • je pense que = ik denk dat
  • heureusement = gelukkig
  • malheureusement = helaas

Slide 27 - Tekstslide

In welke alinea wordt er gespeculeerd over de uitvinding zelf?
A
inleiding
B
alinea 1
C
alinea 2
D
alinea 3

Slide 28 - Quizvraag

De tekst wordt vooral:
A
info gegeven
B
mening gegeven
C
kritische vragen gesteld
D
overgehaald

Slide 29 - Quizvraag

In de 2e alinea wordt vooral:
A
uitleg gegeven
B
mening gegeven
C
kritische vragen gesteld
D
overgehaald

Slide 30 - Quizvraag

Op de open plek hoort het woord
A
Donc
B
Et
C
Parce que
D
C'est

Slide 31 - Quizvraag

Les 3:
Functie van textdelen

Slide 32 - Tekstslide

Tips & tricks
Een stapje verder:
  • type vragen/teksten herkennen
  • foute antwoorden herkennen
  • analytisch kunnen denken 

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Over welk evenement wordt hier gesproken?

Slide 35 - Open vraag

Op welke dag vinden de wedstrijden plaats?

Slide 36 - Open vraag

Het programma is om 17.00 afgelopen
A
vrai
B
faux

Slide 37 - Quizvraag

Slide 38 - Tekstslide

Wie schrijft aan wie?

Slide 39 - Open vraag

Het nieuwe huis is groot
A
vrai
B
faux

Slide 40 - Quizvraag

Carolien heeft geen huisdieren
A
vrai
B
faux

Slide 41 - Quizvraag

de garage is groot
A
vrai
B
faux

Slide 42 - Quizvraag

Slide 43 - Tekstslide

Welk kopje past waar boven?
A: Qu’est-ce qui était le plus difficile pendant le voyage?
B: Tout le monde peut faire un tour du monde?
C: C’est facile, un tour du monde sans argent?

Slide 44 - Open vraag

De tekst is een:
A
Blog
B
Interview
C
Enquête
D
Mail

Slide 45 - Quizvraag

Muammer beantwoord de vragen
A
Vrai
B
Faux

Slide 46 - Quizvraag