In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Vandaag ga je jezelf overhoren!
Je hebt de afgelopen dagen woordjes en zinnetjes geleerd van Kapitel 6.
* zinnen -> Plauderecke A
* woordjes -> 1-32
Je hebt geleerd door de woordenlijst te gebruiken EN/OF online te oefenen via Quizlet.
Slide 2 - Tekstslide
Hoe ga je dat doen?
Op de volgende pagina's staat steeds 1 oefening die te maken heeft met woordjes of zinnen. Soms moet je iets invullen, soms moet je vertalen en soms mag je 'slepen'.
Loop all pagina's 1 voor 1 door, tot je aan het eind bent.
SUCCES!
Slide 3 - Tekstslide
Welke woorden horen bij elkaar?
Sleep het blauwe blok naar het juiste rode blok
bewerben
die Münze
das Geschäft
das Schaufenster
bezahlen
der Nebenjob
Slide 4 - Sleepvraag
Geef de vertaling van : het zakgeld
A
das Taschengeld
B
der Taschengeld
C
die Taschengeld
Slide 5 - Quizvraag
Geef de vertaling van : het werk
A
der Arbeit
B
die Arbeit
C
der Werk
D
die Werk
Slide 6 - Quizvraag
Sleep de Duitse vertaling (blauw) naar het Nederlandse woord (rood).
Let op: er is 1 woord met 2 vertalingen!
goedkoop
duur
ruilen
de winkel
solliciteren
billig
teuer
umtauschen
der Laden
bewerben
das Geschäft
Slide 7 - Sleepvraag
Wat betekent: der Feierabend
A
de viering
B
de vakantie
C
de vrije tijd
D
de vrije avond
Slide 8 - Quizvraag
Wat betekent: umtauschen
A
omdraaien
B
omruilen
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het Duitse woord voor: inkopen
A
einkaufen
B
inkaufen
Slide 10 - Quizvraag
Geef het Duitse woord voor: het contant geld
A
das Kontantgeld
B
das Bargeld
Slide 11 - Quizvraag
Geef de Duitse vertaling van: het kleedgeld
A
der Kleidgeld
B
das Kleidgeld
C
der Kleidergeld
D
das Kleidergeld
Slide 12 - Quizvraag
Wat betekent: das Schaufenster
A
het showraam
B
het schuifraam
C
de etalage
D
het dakraam
Slide 13 - Quizvraag
Wat is de vertaling van : die Rechnung
A
de rekening
B
de rekenaar
Slide 14 - Quizvraag
de vertaling van 'geld pinnen' = 'Geld ziehen'
Is deze uitspraak goed of fout?
Slide 15 - Open vraag
Geef het Duitse woord voor: 'de betaalrekening'
Slide 16 - Open vraag
Geef het Duitse woord voor: 'werken'
Slide 17 - Open vraag
Geef de Nederlandse vertaling van: 'das wechselgeld'
Slide 18 - Open vraag
Welke Duitse en Nederlandse zinnen horen bij elkaar? Sleep de nederlandse vertaling naar de Duitse.
Heb je een bijbaantje
Waar werk je?
Dat is elke week anders
Hoeveel verdien je per uur?
Ja, ik werk in de supermarkt
Wo arbeitest du?
das ist jede Woche anders
Ja ich arbeite in der Supermarkt
Wieviel verdienst du pro Stunde?
Hast du einen Nebenjob
Slide 19 - Sleepvraag
Wat is de Duitse vertalig van: Ik moet vroeg opstaan
A
ich will vroeg aufstaan
B
ich muß vroeg aufstaan
C
ich muß früh aufstaan
D
ich muß früh aufstehen
Slide 20 - Quizvraag
Wat is de juiste vertaing van: ich bin Babysitter
A
ik zit op een baby
B
ik ben babyzitter
C
ik ben een baby
D
ik ben een zitbaby
Slide 21 - Quizvraag
Vertaal de volgende zin in het Duits: 'waar werk jij'
Slide 22 - Open vraag
Vertaal de volgende zin naar het Duits: 'mijn ouders betalen die'
Slide 23 - Open vraag
Vertaal de zin naar het Nederlands: '100 euro pro Monat'
Slide 24 - Open vraag
Vertaal naar het Nederlands: 'ich trage Zeitungen aus'
Slide 25 - Open vraag
' Wie viele stunden arbeitest du in der Woche?'
Geef antwoord in een hele zin. zeg dat je 8 uur werkt per week.
Slide 26 - Open vraag
'Wer bezahlt deine Kleidung ?'
Geef antwoord in een hele zin. Zeg dat je die zelf betaalt.