In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
savoir, venir et prendre
Aujourd'hui c'est .... (quel jour?)
C'est le .... (quelle date?)
Il est ... (quelle heure?)
Slide 1 - Tekstslide
Comment apprendre le verbe savoir?
Les démarches à prendre:
Regardez le papier
Lisez à haute voix le présent et le passé composé de savoir 3 fois.
Apprends le présent et le passé composé par coeur.
Regarde la première forme de l'imparfait: je savais. Wordt de stam regelmatig gemaakt of niet? (kijk naar de nous-vorm présent > haal - ons eraf > sav- > dus ja!
Leer ook de uitgangen van de imparfait uit je hoofd: -ais|-ais|-ait|-ions|-iez|-aient.
Zorg dat je weet wat deze tijd betekent: ik wist of kon .
Futur simple: regelmatige stam of niet? Nee, regelmatig zou zijn: hele ww + uitgangen. Stam = saur. Uitgangen wel. Leer ook deze uit je hoofd: -ai|-as|-a|-ons|-ez|-ont.
Zorg dat je weet wat deze tijd betekent: ik zal weten of ik zal kunnen
Savoir betekent kunnen bij iets wat je geleerd hebt, een vaardigheid. Kun jij zwemmen? = Tu sais nager? Vaardigheden zoals skieën, autorijden, Engels spreken, hockeyen, etc.
Slide 2 - Tekstslide
verbuga.eu
Slide 3 - Link
Demain nous ... vous dire le programme.
A
savons
B
saurons
C
avons su
D
savions
Slide 4 - Quizvraag
Tu voudrais ... ta note?
A
savoir
B
su
C
sais
D
savais
Slide 5 - Quizvraag
Quand j'étais petit je ne ... pas encore parler une autre langue.
A
sais
B
sait
C
su
D
savais
Slide 6 - Quizvraag
Je n'ai jamais ... que le français était si utile.
A
sais
B
savoir
C
su
D
savais
Slide 7 - Quizvraag
'Je ne ... pas que le français était ta langue préférée.
A
sait
B
su
C
sais
D
savais
Slide 8 - Quizvraag
Les jeunes français ... très bien parler anglais.
A
sait
B
savent
C
savons
D
savez
Slide 9 - Quizvraag
La semaine passée ma soeur ... me convaincre d'aller jouer une partie de tennis avec elle sous la pluie.
A
sait
B
sais
C
a su
D
saura
Slide 10 - Quizvraag
Quand tu seras à Paris, tu ... trouver l'adresse de ton ami?
A
sais
B
savais
C
as su
D
sauras
Slide 11 - Quizvraag
Mon meilleur ami a 18 ans, mais il ne ... pas encore conduire une voiture.
A
savait
B
saura
C
sait
D
a su
Slide 12 - Quizvraag
Nous voulons ... où se trouve le parking gratuit.
A
su
B
savons
C
saurons
D
savoir
Slide 13 - Quizvraag
Een paar uitdrukkingen met savoir:
le savoir faire: de knowhow
le savoir-vivre: de levenswijsheid, weten hoe je je moet gedragen
le savoir: de kennis
savoir par coeur: uit het hoofd weten
Va savoir!: zie daar maar eens achter te komen
à savoir: namelijk
sachez que: U moet weten dat ...
un je ne sais quoi de ... : iets van ..
je n'en sais rien: ik weet er niks van
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Hoe vertaal je Jij zal komen
A
Tu veniras
B
Tu venireras
C
Tu venas
D
Tu viendras
Slide 16 - Quizvraag
Hoe vertaal je Zij is gekomen?
A
Elle a venu
B
Elle est venue
C
Elle. Est venu
D
Elle est venie
Slide 17 - Quizvraag
Hoe vertaal je Wij komen
A
Nous venez
B
Nous venions
C
Nous venons
D
Nous viennons
Slide 18 - Quizvraag
Welke vormen in de présent zijn regelmatig?
Slide 19 - Open vraag
Venir in de imparfait
Slide 20 - Woordweb
Hoe vertaal je Zij zullen komen?
A
Ils veniront
B
Ils vendront
C
Ils viendront
D
Ils vaudront
Slide 21 - Quizvraag
Achter welke vorm van venir zet je de uitgangen van de futur Simple?
Slide 22 - Open vraag
Welke vormen van de présent moet je extra goed leren?
Slide 23 - Open vraag
Le présent
Slide 24 - Tekstslide
Tekst
L’ imparfait
Slide 25 - Tekstslide
Tekst
Le passé
Composé
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
On continue avec le verbe irrégulier 'prendre'
Apprendre 6
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Video
Vous êtes prêts ?
Nu volgen er weer een paar vragen om te kijken of je het begrepen hebt.
Bonne chance !
Slide 30 - Tekstslide
Vervoeg in de présent: Mon frère ... (prendre) toujours le bus.
A
prennent
B
prend
C
prends
D
prenons
Slide 31 - Quizvraag
Vervoeg in de présent:
Vous ... (prendre) le taxi.
A
prends
B
prenez
C
prennent
D
prend
Slide 32 - Quizvraag
Vervoeg in de présent: Mes parents ne ... (prendre) pas de gâteau (=taart).