Naamwoordelijk gezegde les 1

Herhaling 
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling 

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Morgen gaat mijn buurman op vakantie.
A
morgen
B
buurman
C
mijn buurman
D
vakantie

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Wie wil mij helpen met deze zin?
A
mij
B
wie
C
Heleen

Slide 3 - Quizvraag

Zit in elke zin een onderwerp?
A
ja
B
nee

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Morgen ga ik de oefeningen maken.
A
ik
B
de oefeningen
C
de oefeningen maken

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik geef jou een beker warme thee.
A
ik
B
jou
C
een beker
D
een beker warme thee

Slide 6 - Quizvraag

Zit in elke zin een lijdend voorwerp?
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Hun vertelde ik de waarheid.
A
hun
B
ik
C
de waarheid

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Ik geef mijn moeder een dikke knuffel.
A
ik
B
geef
C
mijn moeder
D
een dikke knuffel

Slide 9 - Quizvraag

Zit in elke zin een meewerkend voorwerp?
A
nee
B
ja

Slide 10 - Quizvraag

Een zin met een meewerkend voorwerp bevat ook altijd een lijdend voorwerp.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

In een zin met een lijdend voorwerp zit ook altijd een meewerkend voorwerp.
A
waar
B
niet aar

Slide 12 - Quizvraag

2 voorbeelden bij vorige dia's
Ik geef een boek.
=> zin met lv zonder mv

Ik geef jou een boek. 
= zin met mv, dus ook met lv

Slide 13 - Tekstslide

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Morgen zit ik in de personeelskamer.
A
morgen
B
zit
C
ik
D
in de personeelskamer

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Waarom ben je eigenlijk weggegaan?
A
je
B
waarom
C
eigenlijk
D
weggegaan

Slide 15 - Quizvraag

Er kan maximaal 1 bwb in een zin staan.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Nieuwe stof
Het naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het gezegde?
Ik ben aan het fluisteren.
A
ben
B
ben fluisteren
C
ben aan het fluisteren

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Zullen we de opdrachten gaan maken?
A
zullen
B
gaan maken
C
zullen gaan maken
D
maken

Slide 19 - Quizvraag

Over welk zinsdeel zegt het werkwoordelijk gezegde iets?

Slide 20 - Woordweb

Wat is het gezegde?
Jessica is ziek

Slide 21 - Woordweb

Naamwoordelijk gezegde
  • werkwoorden zeggen te weinig over het onderwerp
  • er moet iets bij
  • dat 'iets' is een eigenschap van het onderwerp
  • => 'blij' is een eigenschap bij 'Jessica'

Uitlegfilmpje bekijken tot 2:08 (daarna wordt het verwarrend)

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Slide 24 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een 1) werkwoordelijk deel en een 2) naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin.
    Eén van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.
  • Het naamwoordelijk deel bevat de eigenschap die iets zegt over het ow. Hier zit altijd een naamwoord in. 

Slide 25 - Tekstslide

De koppelwerkwoorden

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)


=> Stamp deze woorden in je hoofd!



Slide 26 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 27 - Tekstslide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:
  1. Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin? 
  2. Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)? 
  3. Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 28 - Tekstslide

Oefenen 1
  • theorie De Brug blz. 259 (vwo) en 60 (havo)
  • maak de opdracht op blz. 259 (vwo) of opdracht 1 en 2 (havo) op blz. 61

Slide 29 - Tekstslide

Oefenen 2
oefen met 2 linkjes die in SOM staan.
Doel: begrijp je het verschil tussen een wg en een ng?

Slide 30 - Tekstslide

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 32 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quizvraag

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quizvraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 36 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 37 - Quizvraag

Welk gezegde?
Pablo is vorige week ingeënt tegen corona.
A
wwg
B
nwg

Slide 38 - Quizvraag

Huh?
Pablo is vorige week ingeënt tegen corona.
=> werkwoordelijk gezegde? Er zit toch een koppelwerkwoord in?
Klopt!

Slide 39 - Tekstslide

Stappenplan
Zit er een koppelwerkwoord in de zin?
nee => wg
ja => volgende vraag

Staat er een ander werkwoord met een duidelijke betekenis in de zin?
ja => wg (zie de zin over Pablo)
nee => ... (daar kom ik in de volgende les op terug)

Slide 40 - Tekstslide

Welk gezegde?
Hij schijnt altijd heel langzaam te fietsen.

A
wwg
B
nwg

Slide 41 - Quizvraag

Welk gezegde?
Het openbaar vervoer is voor studenten ideaal.
A
wwg
B
nwg

Slide 42 - Quizvraag

Welk gezegde?
Joep gaat elke dag met de bus naar school.
A
wwg
B
nwg

Slide 43 - Quizvraag

Welk gezegde?
Het diploma wordt vanmiddag uitgereikt.
A
wwg
B
nwg

Slide 44 - Quizvraag

Welk gezegde?
De koekjes worden in de oven gebakken.
A
wwg
B
nwg

Slide 45 - Quizvraag

Welk gezegde?
Het is altijd al zo geweest.
A
wwg
B
nwg

Slide 46 - Quizvraag