Les 3 - thema 2 bellen en mailen - hebben/zijn + voltooid deelwoord


NT2
groep A


dinsdag 28 januari
Julie werken aan thema 2
Of aan thema 7 

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les


NT2
groep A


dinsdag 28 januari
Julie werken aan thema 2
Of aan thema 7 

Slide 1 - Tekstslide

Hoe gaat het?
DISK
Hoe ver ben je?

Niet vergeten:
> grammatica
> "taken"

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

  • Werkwoordspelling gedaan?
  • De werkwoorden hebben en zijn
  • Grammatica Present Perfect (Voltooide Tijd = VTT
  • Schrijven
  • Spreken

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijke Voornaamwoorden

*personal pronouns

Slide 4 - Woordweb

Tekst
Tekst
Tekst
ENKELVOUD
MEERVOUD
ik
jij
hij/zij/u
wij
jullie
zij

Slide 5 - Sleepvraag

Slide 6 - Tekstslide

De personen op de foto :
A
zij
B
ik
C
jij
D
hij

Slide 7 - Quizvraag

Mijn vader
A
wij
B
jullie
C
hij
D
ik

Slide 8 - Quizvraag

Mijn vriendin
A
zij
B
u
C
ik
D
hij

Slide 9 - Quizvraag

Mijn vriend en ik
A
jullie
B
wij
C
ik
D
jij

Slide 10 - Quizvraag

Het werkwoord 'zijn'
The verb 'to be'

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoord zijn
bent
zijn
ben
zijn
is
ik
jij
hij/zij
wij
jullie
zij

Slide 12 - Sleepvraag

Ik ..................... een jongen

(jongen = boy)
A
zijn
B
is
C
ben
D
bent

Slide 13 - Quizvraag

Wij ....................... op school
A
bent
B
is
C
zijn
D
ben

Slide 14 - Quizvraag

Jullie .................... thuis

(thuis = at home)
A
zijn
B
is
C
bent
D
ben

Slide 15 - Quizvraag

Het werkwoord 'hebben'
The verb 'to have'

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoord hebben
hebben
hebt
hebben
heeft
heb
ik
jij
hij/zij
wij
jullie
zij

Slide 17 - Sleepvraag

Wij ................... een boek

(boek = book)
A
heeft
B
hebt
C
hebben
D
heb

Slide 18 - Quizvraag

Mevrouw Beerens ................... een boek

(mevrouw = mrs.)
A
hebt
B
heeft
C
hebben
D
heb

Slide 19 - Quizvraag

Ik ................... het koud

(koud = cold)
A
heb
B
heeft
C
hebt
D
hebben

Slide 20 - Quizvraag

Jij loopt / loop jij?
Hij is dokter > is hij dokter?
U bent aardig > bent u aardig?

Let op!
Je hebt een kat. Heb jij een kat?
Jij bent ziek. Ben jij ziek?

Bij een vraag verdwijnt de -t- achter het werkwoord van -jij-

Slide 21 - Tekstslide

................... jij een fiets?

(fiets = bicycle)
A
Heeft
B
Heb
C
Hebt
D
Hebben

Slide 22 - Quizvraag

............ jij ook op school ?
A
Bent
B
Ben
C
Is
D
Zijn

Slide 23 - Quizvraag

............ jij met mij mee?

(lopen = to walk)
A
Lop
B
Loopt
C
Loop
D
Lopen

Slide 24 - Quizvraag

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
= Present Perfect

Het heeft gesneeuwd (it has snowed)
Mevrouw De Backer is gevallen (she has tripped)
Jantje heeft zijn kamer dan toch opgeruimd (he has cleaned)
Nynke heeft mijn haar geknipt (she has cut)

Slide 25 - Tekstslide

Voltooid = ready/done (in the past)
Een voltooid deelwoord begint met
ge-, be-, her-, ver- of ont-

eten - ik heb gegeten (I have eaten)
beloven - ik heb beloofd (I have promissed)
herkennen - ik heb herkend (I have recognized)
vergeten - ik ben vergeten (I have forgotten)

Slide 26 - Tekstslide

Voltooid = klaar (finished)

Gaat altijd samen met 
 hebben, zijn of worden

Ik heb gepraat (I have talked)
Hij is ziek geweest (He has been ill)
De taart wordt gegeten (The cake is being eaten)

Slide 27 - Tekstslide

Do you remember?
HEBBEN = TO HAVE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij hebben
Zij hebben
Jullie hebben

Slide 28 - Tekstslide

The rule = de regel

Slide 29 - Tekstslide

T                                                    D

Slide 30 - Tekstslide

Do you remember?
ZIJN = TO BE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij zijn
Zij zijn
Jullie zijn

Slide 31 - Tekstslide

Bijvoorbeeld = for example
Ik ben ziek geweest (I have been ill)

Hij is boos geweest (He has been angry)

Wij zijn naar school gegaan (We have gone to school)

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Ik .... koekjes .... (eten)

koekjes = cookies
eten = to eat
A
ben gegeten
B
heb gegeten
C
wordt gegeven
D
heeft gegeven

Slide 34 - Quizvraag

Ik ... de groenten ... (vergeten)

groente = vegetables
vergeten = to forget

A
ik heb vergeten
B
ik heeft vergeten
C
ik ben vergeten
D
ik is vergeten

Slide 35 - Quizvraag

Ik ... de vraag ... (begrijpen)

de vraag = the question
begrijpen = to understand

A
ik ben begrijpen
B
ik heb begrijpt
C
ik heb begrepen
D
ik ben begrijpt

Slide 36 - Quizvraag

Vul in. Voorbeeld
koken                 Hij __________ rijst ____________


antwoord:        Hij heeft rijst gekookt.

Slide 37 - Tekstslide

spelen
De kinderen _______ buiten _________

Slide 38 - Open vraag

huilen
De baby ______ vannacht __________

Slide 39 - Open vraag

tekenen
Agnes _____ een mooie bloem ______

Slide 40 - Open vraag

huren
Mijn familie _______ een boot ________

Slide 41 - Open vraag

smeren
Els _______ zalf op haar arm __________

Slide 42 - Open vraag

hoesten
Ik ________ vorige week veel _________

Slide 43 - Open vraag

maken
Jij _____ de opdracht goed ________

Slide 44 - Open vraag

Do you remember?
HEBBEN = TO HAVE
Ik ???
Hij / zij / u ???
Jij ???
Wij hebben
Zij hebben
Jullie hebben

Slide 45 - Tekstslide