In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
On gebruik je voor dagen en data.
I play football on Saturdays.
The concert was on May the first.
In gebruik je bij maanden, jaartallen, seizoenen en dagdelen.
They moved to the UK in 1999.
Dad walks the dog in the morning.
Leaves fall in autumn.
At gebruik je bij kloktijden.
The film starts at 7 o'clock.
Er zijn een paar uitdrukkingen waarin je altijd at gebruikt.
We often have matches at weekends.
Mum always makes pudding at Christmas.
I can tell jokes and dance at the same time.