Grammatica Blok 5 - T1

Nederlands Grammatica blok 5 
 Klas T1C, T1D en T1E
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands Grammatica blok 5 
 Klas T1C, T1D en T1E

Slide 1 - Tekstslide

Weekdoelen I
Deze week leer je de volgende dingen:
-Ik weet wat zinsdelen zijn;
-Ik weet wat werkwoorden zijn;
-Ik weet hoe ik de persoonsvorm in een zin kan vinden;
-Ik weet hoe ik het werkwoordelijk gezegde in een zin kan vinden;
-Ik weet hoe ik een onderwerp in een zin kan vinden;

Slide 2 - Tekstslide

Weekdoelen II
-Ik weet wat een bijvoeglijk naamwoord is;
-Ik weet wat een zelfstandig naamwoord is;
-Ik weet wat voorzetsels zijn.

Slide 3 - Tekstslide

Zinsdelen I
Een zin kan je in stukjes  verdelen. Zo'n stukje heet een zinsdeel. 
Een stukje van een zin is bijvoorbeelde de persoonsvorm. Als je de persoonsvorm tussen streepjes zet, dan is dat een zinsdeel. 

De leerlingen |hebben| de opdracht gemaakt.
                                     pv


Slide 4 - Tekstslide

Zinsdelen II
De persoonsvorm is een zinsdeel. Maar ook het onderwerp van de zin is een zinsdeel:

|De leerlingen |hebben| de opdracht gemaakt.
            ow                    pv

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen III
Het werkwoordelijk gezegde is ook een zinsdeel:

|De leerlingen |hebben| de opdracht |gemaakt.|
           ow                    pv                                            wwg
                                       +
                                     wwg

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen IV
Wat vaak goed werkt, is dat je eerst de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp van een zoek zoekt. 

Als je die dan tussen streepjes zet, dan heb je ook direct al de zinsdelen gevonden.

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoord
Werkwoorden woren ook wel 'doe-woorden' genoemd.

Het is vaak iets wat je kunt doen.

Een werkwoord kan je ook in de tegenwoordige tijd en de verleden tijd zetten. Een persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Welke van de onderstaande woorden is een werkwoord?
A
hondjes
B
lachen
C
vogels
D
bloemen

Slide 9 - Quizvraag

Welke van de onderstaande woorden is een werkwoord?
A
vloerkleed
B
baviaan
C
lesboek
D
zijn

Slide 10 - Quizvraag

Welke van de onderstaande woorden is een werkwoord?
A
lopen
B
mooi
C
gisteren
D
fiets

Slide 11 - Quizvraag

Persoonvorm I
In elke goede zin, staat altijd een persoonsvorm. De persoonsvorm kan je op twee manieren vinden.

1. Een vraagzin maken, Het eerste werkwoord in de zin is de persoonsvorm.
2. De zin van tijd veranderen. Het werkwoord wat dat verandert is de persoonsvorm.

Slide 12 - Tekstslide

Persoonsvorm II
Mijn opa heeft een taart gebakken.
1. Heeft mijn opa een taart gebakken? pv = heeft
2. Mijn opa had een taart gebakken pv = heeft

De jongens spelen de hele vakantie al GTA.
1. Spelen de jongens de hele vakantie al GTA? pv = spelen
2. De jongens speelden de hele vakantie al GTA. pv = spelen


Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde I
Het werkwoordelijk gezegde (wwg) bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Dus ook de persoonsvorm, want dat is ook altijd een werkwoord. 

Als er maar 1 werkwoord in de zin staat, dan is dat automatisch de persoonsvorm én het werkwoordelijk gezegde.

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde II
Ik heb gisteren een brood gebakken.
pv = heb
wwg = heb gebakken

De leerlingen zijn naar school gefietst.
pv = zijn
wwg = zijn gefietst

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde III
Hij heeft dat niet willen doen.
pv = heeft
wwg = heeft willen doen

Samantha loopt naar huis.
pv = loopt
wwg = loopt (er staat maar 1 werkwoord in de zin)

Slide 16 - Tekstslide

Onderwerp I
Het onderwerp van een zin kan je vinden door het volgende te vragen:

Wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde = onderwerp

Dat klinkt ingewikkeld en je moet er even mee oefenen. Hier komen een paar voorbeelden:

Slide 17 - Tekstslide

Onderwerp II
De kinderen zijn naar school gefietst.
pv = zijn
wwg = zijn gefietst

Wie zijn naar school gefietst? Antwoord = de kinderen

Onderwerp = de kinderen

Slide 18 - Tekstslide

Onderwerp III
Ik ben in het water gevallen.
pv = ben
wwg = ben gevallen

Wie is gevallen? Antwoord = ik

Onderwerp = ik

Slide 19 - Tekstslide

Opdrachten maken
Voordat je verder gaat, moet je eerst opdracht 7 en 8 maken van bladzijde 221 en 223.

Wat gaat goed? En wat vind je lastig? Schrijf dat op. Als je extra uitleg wil, maak dan een afspraak met mij in Teams. Dan kunnen we bellen en dan kan je mij vragen stellen.

Slide 20 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord I
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord (de, het, een) voor kunt zetten. 

Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, plaatsen en voor namen (ook al kun je daar soms geen lidwoord voor zetten).


Slide 21 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord II
Een zelfstandig naamwoord kan in het enkelvoud voorkomen, maar ook in het meervoud. Anders gezegd: je kan er eentje van hebben, maar ook meer.

Van een zelfstandig naamwoord kan je ook vaak een verkleinwoord maken. Kijk maar eens naar de voorbeelden:

Slide 22 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord III
de tafel - tafels - tafeltje
een paard - paarden - paardje
het bos - bossen - bosje

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden:
Jeroen   Portugal     Ajax       Martinitoren       Samsung
Naima    Turkije       Nike       Damsterdiep       iPhone

Slide 23 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord I
Een bijvoeglijk naamwoord (BN) kan iets zeggen over een zelfstandig naamwoord. Heet BN staat altijd voor het zelfstandig naamwoord. Het geeft extra informatie. Kijk maar:
de auto - de rode auto                          BN = rode             
de vrouw - de knappe vrouw             BN =  knappe
een land - het grote land                     BN = grote
het gebouw - het lelijke gebouw     BN = lelijke

Slide 24 - Tekstslide

Opdrachten maken
Voordat je verder gaat, moet je eerst opdracht 9, 10, 11 en 12 maken van bladzijde 223 en 224.

Schrijf op wat je moeilijk vindt. Dan kan ik je hierover extra uitleg geven via Teams.

Slide 25 - Tekstslide

Voorzetsels I
Voorzetsels zijn kleine woordjes. Ze staan vaak in de buurt van een zelfstandig naamwoord. Ze worden ook wel 'kastwoordjes' en 'feestwoordjes' genoemd:
... de kast            ... het feest

in de kast     achter de kast      tijdens het feest     sinds het feest
op de kast    bij de kast              zonder het feest     voor het feest

Slide 26 - Tekstslide

Voorzetsels II
Met een voorzetsel kan je 'waar' en 'wanneer' aangeven.

Waar 

Zij staat voor het huis.
Hij is in het huis.
Moeder zit achter het huis.

Slide 27 - Tekstslide

Voorzetsels III
Wanneer

Hij blijft hier tot zaterdag.
Zij begint per vandaag.
Ik ben hier sinds vorige week.

Slide 28 - Tekstslide

Opdrachten maken
Maak nu de laatste drie opdrachten van dit blok. Dit zijn opdracht 13, 14 en 15 van bladzijde 225 en 226.

Schrijf op wat je moeilijk vindt. Dan kan ik je hierover extra uitleg geven via Teams.

Slide 29 - Tekstslide