2hv 17 februari 2023

Die Blume ist für ............ Opa.
A
der
B
den
C
die
D
das
1 / 34
volgende
Slide 1: Quizvraag
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Die Blume ist für ............ Opa.
A
der
B
den
C
die
D
das

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ohne ........... Vater werde ich es nicht tun.
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Die Familie sitzt um ...... Tisch (m)
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er geht durch ......... Wald (m)
A
den
B
der
C
die
D
das

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Das ist gegen .......... Willen (m)
A
meine
B
mein
C
meiner
D
meinen

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoffentlich bist du nicht ........ (tegen ons)
A
für uns
B
entgegen sie
C
gegen unser
D
gegen uns

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Geh bitte schon ........ (zonder jouw vriend). Ich komme dann später
A
ohne deinem Freund
B
ohne deine Freund
C
ohne deinen Freund
D
ohne diesen Freund

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Früher gab es eine Mauer um
d... Stadt (v) herum
A
der
B
den
C
das
D
die

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Was ist sein Name ?
A
Was
B
ist
C
sein
D
Name

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord
Kies het juiste antwoord.
onze ... Lehrerin
A
unser
B
unsere

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kies het juiste antwoord.
mijn ... Vater
A
mein
B
meine

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord
Wat is de betekenis van 'jouw'?
A
mein / meine
B
dein / deine
C
sein / seine
D
ihr / ihre

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 13 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep het juiste antwoord.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
euch
mich
dich
ihn/sie/es
uns
sie/Sie

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een keuze!

Kennst du ihn / er
A
ihn
B
er

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een keuze!
Ich kenne du / dich
A
du
B
dich

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een keuze!

Peter und Petra, ich lade ihr / euch / sie ein.
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ist das Geschenk für (jullie) ______?
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Die Geschichte geht um (hen) _____.
A
ihn
B
sie
C
Sie
D
ihr

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij sterke werkwoorden met een a-klank verandert
A
a ->ä
B
a-> i
C
er verandert niets

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de goede vervoeging?
Du
A
fahrst
B
fährt
C
fährest
D
fährst

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij sterke werkwoorden met een korte e-klank in de stam:
A
e->ie
B
e-> ee
C
e->i

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij sterke werkwoorden verandert met een lange e-klank:
A
e->i
B
e->ie
C
e->ee
D
er verandert niets

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul de juiste vervoeging in.
Mein Onkel .......... gut Deutsch
A
sprecht
B
spriecht
C
spreekt
D
spricht

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Du ........... jetzt mein Gesicht.
A
sehst
B
siehst
C
siehts
D
sieht

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Du ......... mir ein Geschenk.
A
gebst
B
gibst
C
gibt

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meine Tante ........... uns mit.
A
nimmt
B
nihmt
C
nehmt
D
nimt

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Was sind die temporalen Präpositionen?
A
an, in, um
B
im, am um

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ich habe _______ Juni Geburstag
A
im
B
am
C
am

Slide 29 - Quizvraag

het gaat om een maand (Juni) dus 'im'

________ Winter ist es kalt
A
im
B
am
C
um

Slide 30 - Quizvraag

Het is 'im'omdat het om een seizoen, de winter, gaat
Ich spiele ________ Freitag Fußball.
A
im
B
um
C
am

Slide 31 - Quizvraag

Het is 'am' omdat het om een dag (Freitag) gaat.
_______ Mitternacht schlafe ich
A
im
B
am
C
um

Slide 32 - Quizvraag

kloktijd ( Mitternacht) dus 'um'
Die Prüfung ist morgen _____ neun Uhr
A
im
B
um
C
am

Slide 33 - Quizvraag

'um' want het is om negen uur, het gaat om een kloktijd.
Es ist warm ______________ Sommer
A
um
B
im
C
am

Slide 34 - Quizvraag

'im" want het is een seizoen (Sommer)