PS 2 - K7 Paragraf E: Grammatik A + B

VWO 2 - Woche 12 - Stunde 1
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

VWO 2 - Woche 12 - Stunde 1

Slide 1 - Tekstslide


2. Grammatik: Personalpronomen 4e naamval & voorzetsels
  • wiederholen: persoonlijk voornaamwoord 1e naamval & verschil pers. vnw en bez. vnw.                                                                                    
  • uitleg: Personalpronomen 4e naamval  + voorzetsels                         

  • Selbstständig machen = Aufgabe 20 t/m 29               

  • Fertig = Wortschatz lernen 
     (1) Lernen Lernliste C: Hören --> DU-NL
     (2) Lernen Lernliste D: Lesen --> DU-NL
     (2) Lernen Lernliste K7 B  --> NL-DU   (hängen t/m wohnen) 
Lernziele:
Je kunt veelvoorkomende woorden rondom het thema 'wohnen' actief gebruiken.
Je kent het persoonlijk en vragend voornaamwoord in de vierde naamval.
Planung

Slide 2 - Tekstslide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 3 - Sleepvraag

persoonlijk of bezittelijk?
persoonlijk voornaamwoord: ich, du, er/sie/es, wir, ihr, sie Sie
  • verwijst naar een persoon / personen
  • vervangt een zelfstandig naamwoord

bezittelijk voornaamwoord: mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr
  • geeft aan dat iets van iemand is/bij iemand hoort
  • kan een de uitgang 'e' komen bij vrouwelijke en meervoud woorden (die)

Slide 4 - Tekstslide

persoonlijk of bezittelijk

Weißt du wo meine Brille ist? Ich kann sie nicht finden.

Hast du deinen Stift mitgebracht? 

Slide 5 - Tekstslide

bezittelijk voornaamwoord
Was ist (jouw) Name (m)?
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr

Slide 6 - Quizvraag

bezittelijk voornaamwoord
Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
ihr
C
ihre
D
euere

Slide 7 - Quizvraag

Bezittelijk voornaamwoord
(jullie) Auto (o) ist sehr schön.
A
unser
B
euere
C
unsere
D
euer

Slide 8 - Quizvraag

bezittelijk voornaamwoord
(Jouw)... Wohnung (v) ist nicht groß.

Slide 9 - Open vraag

bezittelijk voornaamwoord
Wie sieht (zijn) ... Zimmer aus?

Slide 10 - Open vraag

1e naamval
ich  - ik 
du   - jij
er    - hij
sie  - zij
es   - het
wir  - wij
ihr   - jullie
sie   - zij
Sie   - u
wer  -wie?
4e naamval
mich     - mij
dich      - jou
ihn         - hem
sie         - haar
es          - es       
uns        - ons
euch     - jullie
sie         - hen
Sie        - u
wen     - wie?

Slide 11 - Tekstslide

Welches Bett ist für mich?                        - Welk bed is voor mij?               
Ich habe ein Poster für dich gekauft.     - Ik heb een poster voor jou gekocht. 
Hast du eine Lampe für ihn?                    - Heb je een lamp voor hem
Hier ist ein Stuhl für sie.                              - Hier is een stoel voor haar. 
Haben Sie eine Wohnung für uns?         - Heeft een een woning voor ons?
Ich habe die Möbel für euch bezahlt.     - Ik heb de meubels voor jullie betaald. 
Hier sind noch Stühle für sie.                    - Hier zijn nog stoelen voor jullie. 
Was kann ich für Sie tun?                          - Wat kan ik voor u doen? 
Für wen hast du das mitgebracht?        - Voor wie heb je dat meegenomen?
De vormen mich, dich enzovoort zijn de vormen van het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval. Na für en een aantal andere voorzetsels staat het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval.
In het Nederlands kennen we deze verandering van het persoonlijk voornaamwoord ook. 

Slide 12 - Tekstslide

1) Sie hat (zonder hem) gesungen.
    ohne (+4 ) ihn

2) Erik hat sich (tegen mij) gestoßen.
    gegen (+4 ) mich

3) (Om ons) brauchst du dich keine Sorgen zu machen.
     um (+4) uns

4) (Voor wie) ist der Spiegel?
     für (+4) wen
uitleg

Slide 13 - Tekstslide

Das Geschenk ist für (mij) .....
A
ich
B
mich

Slide 14 - Quizvraag

Durch (hem) ..... habe ich vergessen.
A
ihn
B
er

Slide 15 - Quizvraag

Ohne (jou) ..... kann ich nicht leben!
A
du
B
dich

Slide 16 - Quizvraag

Ich habe das für .... (jullie) gemacht.
A
uns
B
ihr
C
euch
D
sie

Slide 17 - Quizvraag

Alles dreht um .... (mij).
A
mir
B
me
C
ich
D
mich

Slide 18 - Quizvraag

Warum machst du dich Sorgen um (hij)?
A
er
B
ihm
C
ihn
D
ihnen

Slide 19 - Quizvraag

Paragraf E - Grammatik 
Selbstständig machen: Online Paragraf E: Aufgabe 20 bis 29 (80%)
Hilfsmittel: Grammatik A + B im Buch
Zeit: diese Stunde, weektaak

Fertig = Wortschatz lernen
1. Meting Wortschatz D-N (Freitag)
2. Meting Wortscatz N-D (Mittwoch)


    Slide 20 - Tekstslide

    Nächste Stunde
    Deutschlandlabor: wohnen in Deutschland
    dein Traumhaus
    Wochenaufgaben abschließen

    Slide 21 - Tekstslide