herhaling de weg vragen en imperatief

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

    Ik ga op reis en ik neem mee...

Beste fietstocht is nummer 2 (Joachim, Oscar, Nikita en Aryan)

fietsen naar het Amsterdamse Bos. 

To be continued

Wat doen we vandaag?

repeat de weg vragen (ask directions)

imperatief

task 

quiz

dictee

de weg vragen

Write down the words from the video that you need

to describe your route from home to school

Gebiedende wijs/imperative

 you use the same conjugation that you use for ik:

Kijk maar:

hele werkwoord                   stam(ik-vorm)                gebiedende wijs

Eten                                            Ik eet.                                 Eet!

Lopen                                        Ik loop.                               Loop!                                 

voorbeelden/examples

Ga hier naar links.

Ga bij het kruispunt rechtdoor.

Loop langs de bakker.

Volg de weg naar links. (volgen-to follow)

Task 10-15 min.

1  maak een tekening met een plattegrond. Draw a basic map of your route from home to school (in grijs potlood)

2 beschrijf de route van jouw huis naar school. Describe your route from home to school.

 3 Werk in tweetallen. work in pairs: 

4 zet een pion op je huis. Put a pin on your home. 

 school?

task

5 Leg de route uit aan de ander. Explain the route to your class mate. 

4 De ander volgt de route met de pion. He/she follows the route with the pin. 

Komt hij/zij aan op school?

Does he/she arrive at school?

Dictee

Luister naar de tekst en schrijf op.

Listen to the text and write it down.

Als je klaar bent, wissel je van papier en kijk je na.

When you are finished you exchange papers and correct the work

Welke zin is goed?

1. Ik ben een fiets
2. Hij heeft een hond
3. Wij hebben ziek.
4. Jullie zijn een boek

Fill in:
....... jullie vakantie?

1. Zijn
2. Hebben

Answer the question:
Heb je het koud?

1. Ja ik ben koud
2. Ja ik heb het koud

Fill in the right form of hebben:

Wij ..... veel vrienden

1. heeft
2. is
3. hebben

Fill in the right form

.... u de nieuwe docent?

1. Heeft
2. Bent
3. Ben
4. Is

Fill in the right form:

Jij en ik gaan naar huis. .... .... moe.

1. Jullie zijn
2. Ik ben
3. Wij zijn
4. hij is

Fill in the right form

Moeder ligt in bed. ...... .... ziek.

1. Zij is
2. Zij heeft
3. hij heeft
4. wij hebben

Fill in the right form.

Jij gaat naar een feest. .... ...... blij.

1. Hij is
2. Jij bent
3. Zij is

Fill in the right form

ik .... vandaag jarig

1. is
2. ben
3. zijn

Hoe oud .... je nu?

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Mijn zus ..... ook vandaag jarig

1. zijn
2. is
3. heeft

Hoe oud ..... je zus nu?

1. is
2. heeft
3. zijn

Put the sentence in the plural.

Hij is niet thuis

1. Zij is niet thuis.
2. Wij zijn niet thuis.
3. Zij hebben niet thuis.

Put the sentence in the singular.

De tomaten zijn rood.

1. De tomaten zijn groen.
2. De tomaat heeft rood.
3. De tomaat is rood.

task lezen-reading

https://nt2taalmenu.nl/nt2-a1-lezen-tekst-8/

Lees de tekst en beantwoord de vragen
Read the text and answer the questions

Voorzetsel taak terug