Gebruik de eerste letter van jouw naam om een woord te bedenken dat bij jou past.
Bijvoorbeeld: Vrolijke Vroni, Enthousiaste Erik.
Slide 3 - Tekstslide
Nederlands
Vaardigheden:
lezen & luisteren
schrijven
spreken
gesprekken voeren
Slide 4 - Tekstslide
Wat gaan we vandaag doen?
Taalverzorging: spelling
Schrijven
Slide 5 - Tekstslide
Spelling: hoofdletters
Namen van personen
Aardrijkskundige namen en afleidingen daarvan
Namen van bedrijven, organisaties, merken
Feestdagen
blz. 196 + 200
Slide 6 - Tekstslide
Aan de slag
Maak opdracht 8 en 11.
blz. 198 - 201
Slide 7 - Tekstslide
Formeel taalgebruik
Voor mensen die je niet kent / ouder zijn dan jij
Tekst gaat over zakelijke dingen
Toon (je woordkeuze) is beleefd
Aanspreken met 'u'
Informeel taalgebruik
Voor vrienden, bekenden of leeftijdsgenoten
Tekst gaat over alledaagse dingen
Aanspreken met 'je'
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Aan de slag
Maak opdracht 7 t/m 9.
blz. 68 - 69
Slide 10 - Tekstslide
Voorkennis van de doelgroep
Voorkennis is wat iemand al over een onderwerp weet
Onbekend met het onderwerp: vaktermen vermijden of uitleggen.
Wel voldoende voorkennis: vaktermen gebruiken zonder deze uit te leggen.
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Aan de slag
Maak opdracht 10 en 11.
blz. 71 - 73
Slide 14 - Tekstslide
Help ik ben mijn schoen kwijt!
Slide 15 - Tekstslide
Opdracht
Je bent vanmorgen in de trein een schoen kwijtgeraakt. Schrijf een e-mail naar de afdeling ‘gevonden voorwerpen’ van de NS. Beschrijf daarin je schoen en informeer of deze gevonden is.
Slide 16 - Tekstslide
Zakelijke brief/mail
Als je een boodschap aan een persoon of instantie moet overbrengen
Informatie vragen of geven, een klacht uiten of een verzoek doen
Formeel taalgebruik
Per post of e-mail
Slide 17 - Tekstslide
Informeel
(vrienden, familie etc.)
Schatje
Lieve
Yo coach
Thnxs
Groetjes, see you
Formeel
Instanties
Geachte
Beste
Gebruik u / uw i.p.v. je of jullie
Dank u wel
Met vriendelijke groet
Slide 18 - Tekstslide
Voorbereiding
Aan wie schrijf je de brief? Bedenk wat de ontvanger al weet over de situatie.
Wat wil je bereiken met de brief? Bedenk wat het doel is van je brief: wat verwacht je van de persoon of instantie aan wie je de brief schrijft?
Welke informatie moet je geven om je doel te bereiken? Bedenk welke informatie jij de ontvanger moet geven om je doel te bereiken.
Slide 19 - Tekstslide
Opbouw
Aanhef
Inleiding: wie ben je en waarom schrijf je?
Middenstuk: je licht de situatie toe.
Slot: je maakt duidelijk wat je van de ontvanger wilt.
Slotzin: je bedankt de ontvanger, je schrijft dat je een reactie verwacht.
Slotgroet
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Aan de slag
Maak opdracht 7 op blz. 214.
Schrijf nu de mail.
Controleer je mail met behulp van het controleformulier op blz. 220 en verbeter daarna je mail.
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Wat gaan we doen?
Spelling: samenstellingen
Taalverzorging: Lange zinnen
Feedback zakelijke mail
Slide 24 - Tekstslide
Spelling: samenstellingen
Samenstelling: van twee of meer zelfstandige naamwoorden kun je een nieuw woord maken.
Aan elkaar schrijven, zonder spatie.
banen + beurs = banenbeurs
banenbeurs + bezoeker = banenbeursbezoeker
Slide 25 - Tekstslide
Spelling: samenstellingen
Soms heb je klinkerbotsing en zou je het woord verkeerd kunnen uitspreken/lezen.
Dan zet je een streepje tussen de delen van een samenstelling.
vakantie + uitje = vakantie-uitje vakantieuitje
Slide 26 - Tekstslide
Aan de slag
Maak opdracht 1, 2, 3, 6 en 7.
Blz. 303 - 305
Slide 27 - Tekstslide
Lange zinnen
Een tekst bestaat uit zinnen. Als je schrijft, geef je het begin en einde van zinnen aan. Het begin van een zin geef je aan met een hoofdletter. Het einde van een zin geef je aan met een punt.
Zonder hoofdletters en punten is je tekst moeilijk te lezen.
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Opdracht
Maak opdracht 1 op blz. 188.
Zet hoofdletters en punten op de juiste plaats.
Slide 30 - Tekstslide
Slide 31 - Tekstslide
Leespauzes
Als je schrijft, moet je ervoor zorgen dat de lezer jouw tekst makkelijk kan lezen. Dat doe je door de zinnen niet te lang te maken en door soms een komma te zetten.
Je zet komma’s op plaatsen waar je een leespauze houdt.
Je houdt altijd een leespauze tussen de verschillende delen van een opsomming.
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Tekstslide
Opdracht
Maak opdracht 2 op blz. 190.
Zet komma's op de juiste plaats.
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Vraagteken & uitroepteken
Niet achter alle zinnen staat een punt. Het komt ook voor dat je in plaats van een punt een vraagteken of uitroepteken aan het einde van een zin zet.
Een vraagteken zet je na een vraagzin.
Een uitroepteken zet je na een zin die je wilt benadrukken.
Slide 36 - Tekstslide
In deze tekst zijn uitroeptekens en vraagtekens soms onterecht gebruikt. Bovendien zijn het er te veel, waardoor de tekst niet meer serieus overkomt.
Slide 37 - Tekstslide
Slide 38 - Tekstslide
Opdracht
Maak opdracht 5 op blz. 193.
Plaats achter elke zin een punt, uitroepteken of vraagteken.
Slide 39 - Tekstslide
Slide 40 - Tekstslide
Feedback mail
Bekijk & verwerk de feedback van je mail.
Schrijf de nieuwe versie op blz. 220 van je werkboek.
Slide 41 - Tekstslide
periode 4
Slide 42 - Tekstslide
Wat gaan we doen?
Spelling: samenstellingen
Lezen: samenvatten & hoofdgedachte
Slide 43 - Tekstslide
Spelling: samenstellingen
Samenstelling: van twee of meer zelfstandige naamwoorden kun je een nieuw woord maken.
Aan elkaar schrijven, zonder spatie.
banen + beurs = banenbeurs
banenbeurs + bezoeker = banenbeursbezoeker
Slide 44 - Tekstslide
Spelling: samenstellingen
Soms heb je klinkerbotsing en zou je het woord verkeerd kunnen uitspreken/lezen.
Dan zet je een streepje tussen de delen van een samenstelling.
vakantie + uitje = vakantie-uitje vakantieuitje
Slide 45 - Tekstslide
Aan de slag
Maak opdracht 1, 2, 3, 6 en 7.
Blz. 303 - 305
Slide 46 - Tekstslide
Stappenplan samenvatten
Lees de tekst en markeer de sleutelwoorden.
Schrijf de sleutelwoorden onder elkaar op.
Vat de tekst samen.
blz. 149
Slide 47 - Tekstslide
Hoofdgedachte bepalen
Het belangrijkste dat er over het onderwerp wordt gezegd.
Waar gaat de tekst precies over?
Je gebruikt hiervoor een of enkele zinnen.
Lees de samenvatting nog eens door en bepaal de hoofdgedachte.