5 vwo DNA BS 1 t/m 3 (lesson up 1)

Herhaling DNA BS 1 en 2 
Deze twee basisstoffen gingen over basisbegrippen DNA en over DNA replicatie
Bekijk de korte filmpjes 
en maak daarna de quizvragen
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling DNA BS 1 en 2 
Deze twee basisstoffen gingen over basisbegrippen DNA en over DNA replicatie
Bekijk de korte filmpjes 
en maak daarna de quizvragen

Slide 1 - Tekstslide

0

Slide 2 - Video

0

Slide 3 - Video

Wat is de bouwsteen van DNA?
A
allel
B
gen
C
nucleotide
D
eiwit

Slide 4 - Quizvraag

Genen bevatten informatie voor het maken van
A
DNA
B
RNA
C
eiwitten
D
alle drie

Slide 5 - Quizvraag

niet coderend-DNA (junk DNA) heeft
A
geen functie
B
een regulerende functie
C
verslaving tot gevolg
D
toch een coderende functie

Slide 6 - Quizvraag

Welke vormen van DNA zijn er
A
kern DNA
B
mitochondriaal DNA
C
chloroplast DNA
D
alle drie

Slide 7 - Quizvraag

Alle kinderen uit één gezin hebben hetzelfde DNA?
A
Ja
B
Nee

Slide 8 - Quizvraag

Welke volgorde van 'groot naar klein' klopt?
A
DNA-molecuul --> gen --> chromosoom
B
Gen --> nucleotide --> chromosoom
C
Chromosoom --> gen --> DNA molecuul
D
DNA --> gen --> allel --> chromosoom

Slide 9 - Quizvraag


Wat is juist?
A
1 celkern 2 genen
B
1 cel 2 chromosomen
C
3 DNA 4 gen
D
3 Chromosomen 4 DNA

Slide 10 - Quizvraag

Hebben plantencellen ook DNA?
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quizvraag

Stelling 1: Je krijgt alleen DNA van je vader of alleen DNA van je moeder
Stelling 2: Niet iedere cel heeft DNA
A
Stelling 1 is correct, stelling 2 is incorrect
B
Stelling 1 en stelling 2 zijn correct
C
Stelling 1 is incorrect, stelling 2 is correct
D
Stelling 1 en stelling 2 zijn incorrect

Slide 12 - Quizvraag

In DNA vormen de basen A, G, C en T vaste paren.
Welke paren zijn dat?
A
A - G en T - C
B
A - T en G - C
C
A - C en G - T

Slide 13 - Quizvraag

Uit welke onderdelen bestaat een DNA nucleotide?
A
fosfaatgroep en stikstof base
B
fosfaatgroep, stikstofbase en suikermolecuul
C
OH-groep en fosfaatgroep
D
adenine, guanine, cytosine en thymidine

Slide 14 - Quizvraag

Op internet staan veel plaatjes van DNA. Heeft de tekenaar van dit plaatje de basen goed getekend?
A
Ja
B
Nee

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een restrictie-enzym?
A
Is gelabeld nucleotide gebruikt bij sequencen
B
Verbreekt waterstoffenbruggen bij replicatie
C
Kan Okazaki-fragementen aan elkaar koppelen
D
Herkent specifieke nucleotidesequentie en knippen DNA daar door

Slide 16 - Quizvraag

Organismen van verschillende soorten kunnen veel overeenkomsten vertonen in de samenstelling van stoffen, bijvoorbeeld van DNA. Waarom is deze overeenkomst een argument voor de evolutietheorie?
A
Omdat deze overeenkomst het aannemelijk maakt dat verschillende soorten een gemeenschappelijke voorouder hebben.
B
Omdat hieruit kan worden afgeleid hoe lang geleden de verschillende soorten zijn ontstaan.
C
Omdat deze overeenkomst aantoont dat soorten veranderen, doordat mutanten blijven voortbestaan en individuen van de oorspronkelijke vorm uitsterven.

Slide 17 - Quizvraag

Controlevragen BS 2

Slide 18 - Tekstslide

Voor replicatie is/zijn benodigd
A
DNA
B
DNA polymerase
C
vrije nucleotiden
D
alle drie

Slide 19 - Quizvraag

In welk deel van de celcyclus vind DNA replicatie plaats?
A
G1 fase
B
G2 fase
C
S fase
D
M fase

Slide 20 - Quizvraag

-Bep zegt dat DNA-replicatie plaatsvindt tijdens de interfase.
-Pieter zegt dat na DNA-replicatie een chromosoom uit twee chromatiden bestaat.
Wie heeft (hebben) gelijk?
A
Geen van beiden
B
Alleen Bep
C
Alleen Pieter
D
Beiden

Slide 21 - Quizvraag

Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
Helicase en DNA-polymerase
B
Helicase en RNA-polymerase
C
DNA-polymerase en primer
D
Helicase en replicatie

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een primer?
A
Stukje DNA gemaakt door ligase
B
Stukje RNA gemaakt door primase
C
Stukje RNA gemaakt door polymerase
D
Stukje DNA gemaakt door helicase

Slide 23 - Quizvraag

Hoe wordt een DNA molecuul altijd afgelezen?
A
Van 5' uiteinde naar 3' uiteinde
B
Van 3' uiteinde naar 5' uiteinde

Slide 24 - Quizvraag

Wat doet DNA-ligase?
A
De DNA ketens uit elkaar halen
B
De Okazaki fragmenten aan elkaar koppelen
C
Nieuwe nucleotiden inbouwen
D
Startpunt van replicatie

Slide 25 - Quizvraag

Aan welke kant van het DNA molecuul bevindt zich het 5' uiteinde?
A
Bij B en D
B
Bij A en D
C
Bij A en C
D
Bij C en D

Slide 26 - Quizvraag

De stikstofbases C en G zijn altijd complementair aanwezig in DNA. Waarom?
A
dit wordt geregeld tijdens DNA-replicatie
B
er zijn drie H-bruggen mogelijk
C
er zijn twee H-bruggen mogelijk
D
dit wordt geregeld tijdens mitose

Slide 27 - Quizvraag

Zet de 7 stappen van replicatie in de juiste volgorde 
1
2
3
4
5
6
7
Primase maakt korte RNA primers die functioneren als startpunt van DNA polymerase
Ligase verbindt alle DNA fragmenten aan elkaar.
RNA primers worden vervangen door DNA nucleotiden
replicatie start bij een ori (replicatie startpunt)
single strand binding proteins voorkomen dat het DNA weer dubbelstrengs wordt.
Helicase verbreekt de waterstofbruggen en maakt van  dubbelstrengs DNA enkelstrengs DNA
DNA polymerase bindt een primer en verlengd deze aan de 3' uiteinde.

Slide 28 - Sleepvraag

BS 3 transcriptie (herhaling)
Hierna zie je een aantal dia's die de theorie van BS 3 herhalen. Bekijk ze zodat je daarna er een paar controlevragen over kunt beantwoorden. 

Slide 29 - Tekstslide

BS 3 Transcriptie
Leerdoelen:
  • Je kunt de verschillen tussen DNA en RNA uitleggen
  • Je kunt het proces transcriptie mbv Binas 71 C, E en F toepassen
  • Je kunt het proces splicing en de termen pre-mRNA en mRNA mbv Binas 71H juist toepassen

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Transcriptie
  • Met informatie op DNA kunnen ribosomen in cel eiwitten synthetiseren
  • DNA-sequentie van een gen overgeschreven naar RNA
  • messengerRNA (mRNA) brengt informatie voor synthese eiwit naar ribosoom

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

0

Slide 35 - Video

Met welk enzym begint transcriptie?
A
RNA polymerase
B
transcriptiefactoren
C
spliceosomen
D
DNA polymerase

Slide 36 - Quizvraag

Transcriptie vindt plaats langs welke DNA streng?
A
coderende streng
B
template streng

Slide 37 - Quizvraag


Transcriptie
Een DNA-fragment dat is geïsoleerd uit een Coli-bacterie heeft de volgende volgorde:

    5' – GTAGCCTACCCATAGG – 3' (coderende streng)

Vanaf de template- of matrijsstreng wordt mRNA gemaakt.
Welke basenvolgorde heeft dit mRNA?

A
3' --CAUCGGAUGGGUAUCC-- 5'
B
5' --GUAGCCUACCCAUAGG-- 3'
C
5' --GGAUACCCAUCCGAUG-- 3'
D
5' --CACAGAUACCCAGAUG-- 3'

Slide 38 - Quizvraag

Hoe noemen we de niet coderende stukken in DNA?
A
introns
B
exons

Slide 39 - Quizvraag

Transcriptie is het proces waarbij ... wordt omgezet in ...
A
DNA -> mRNA
B
mRNA -> eiwit
C
pre-mRNA -> mRNA
D
eiwit -> mRNA

Slide 40 - Quizvraag

Primase
RNA Primer
Single Stranded Binding Proteins
DNA-polymerase
Helicase
Okazaki fragment
DNA-ligase

Slide 41 - Sleepvraag

Welk stuk RNA moet er bij de transcriptie van dit DNA gemaakt worden?
Kies de juiste. 
C
C
A
T
G
C
C
A
U
G
G
G
T
A
C
G
G
U
A
C

Slide 42 - Sleepvraag

EINDE 

Slide 43 - Tekstslide