Havo 4 H2 oefening leerdoel 1-8

Oefentoets leerdoel 1 t/m 8
Voor de formatieve toets!
2.1 + 2.5+3.1 (blz86)+3.3
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets leerdoel 1 t/m 8
Voor de formatieve toets!
2.1 + 2.5+3.1 (blz86)+3.3

Slide 1 - Tekstslide

Lees de tekst goed door: Producten met veel cholesterol verhogen de kans op hart- en vaatziekten. Aan de binnenkant van een bloedvat ontstaat een vetachtige ophoping, die de wand minder elastisch maakt en de bloedstroom belemmert. Als dit gebeurt bij de wand van een kransslagader, kan een gedeelte van het hartspierweefsel gebrek aan zuurstof en voedingstoffen krijgen. Hierdoor vindt in de mitochondriën geen verbranding meer plaats en sterft een deel van de hartspier af (hartinfarct). Niet iedereen is even gevoelig voor het ophopen van cholesterol. In sommige families komen hartinfarcten vaker voor dan gemiddeld.

Slide 2 - Tekstslide

(2p IT) Combineer de volgende organisatieniveaus met een voorbeeld uit de tekst: populatie, orgaan, weefsel, organel, molecuul

Slide 3 - Open vraag

Welke eigenschap is emergent?
A
Door toestroom van lucht ontstaat zuurstofrijk bloed in de longen
B
Door de toename van het aantal ijsberen verdwijnt de kolonie lemmingen op spitsbergen
C
Zenuwcellen geven impulsen door aan je spieren. Hierdoor is er beweging van het skelet mogelijk
D
De combinatie van gassen in de lucht vormt de luchtdruk in de longblaasjes

Slide 4 - Quizvraag

Leerdoel 1
Ik kan organisatieniveaus gebruiken om een biologisch concept in het juiste kader te plaatsen
A
Dit gaat nog niet zo goed
B
Dit lukt bijna
C
Dit kan ik
D
Dit kan ik een ander uitleggen

Slide 5 - Quizvraag

Noem 3 levenskenmerken van een bacterie

Slide 6 - Open vraag

Leerdoel 2
Ik kan beredeneren wat 'leven' is
A
Dit gaat nog niet zo goed
B
Dit lukt bijna
C
Dit kan ik
D
Dit kan ik een ander uitleggen

Slide 7 - Quizvraag

Wat wordt aangegeven met onderdeel nummer 2?
A
Ribosomen
B
Endoplasmatisch reticulum (ER)
C
Golgisysteem
D
Mitochondrium

Slide 8 - Quizvraag

Welke ronde en ovale celorganellen komen zowel in een plantencel als in een dierlijke cel voor? Noem er twee.

Slide 9 - Open vraag

Leerdoel 3
Ik kan (met Binas) celorganellen herkennen
A
Dit gaat nog niet zo goed
B
Dit lukt bijna
C
Dit kan ik
D
Dit kan ik een ander uitleggen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de functie van onderdeel 1?
A
Eiwitsynthese
B
Transport van stoffen
C
Regeling van stofwisseling
D
Vrijmaken van energie

Slide 11 - Quizvraag

Cel bevatten o.a. mitochondrien en ribosomen. In welke cel verwacht je meer van welk organell?
A
Meer mitochondrien in een huidcel dan in een spiercel
B
Minder ribosomen in een spiercel dan in een dunnedarmcel
C
In elke cel evenveel mitochondrien en ribosomen

Slide 12 - Quizvraag

Zet in de juiste volgorde:
Afgifte de cel uit
Vorming van eiwit
Aflezen van DNA-informatie
Transport door ER
Transport door kernmembraan
1 - 
2 - 
3 - 
4 - 
5 - 

Slide 13 - Sleepvraag

Leerdoel 4
Ik kan de functie van celorganellen beschrijven
A
Dit gaat nog niet zo goed
B
Dit lukt bijna
C
Dit kan ik
D
Dit kan ik een ander uitleggen

Slide 14 - Quizvraag

(2p OB) In de groentewinkel kun je bijna altijd wel oranje worteltjes kopen. Kijk je naar de wilde peen (Daucus carota), een plant die in Nederland veel voorkomt, dan zie je dat de wortel meestal bleek gekleurd is en helemaal niet oranje. Eeuwen geleden aten de mensen dan ook witte wortelen in plaats van oranje. Dankzij een opmerkzame teler van wortelen die in zijn veldje met wortelen opeens een oranje exemplaar zag, eten we nu oranje wortelen in plaats van witte. De oranje kleur was veroorzaakt door een verandering in de wortelplant, die ook erfelijk bleek te zijn.
Welk organel in de wortelcellen veroorzaakt de oranje kleur?

Slide 15 - Open vraag

Welke onderdelen kun je mogelijk aantreffen in een eukaryote cel?
A
Celwand
B
Celkern
C
Mitochondrium
D
Plastiden

Slide 16 - Quizvraag

Nieuwe DNA-test voor Chlamydia
Chlamydia is de meest voorkomende seksueel overdraagbare aandoening (SOA) en kan onder meer leiden tot onvruchtbaarheid. In Nederland worden jaarlijks zestigduizend mensen besmet met Chlamydia trachomatis. De meeste geïnfecteerde personen hebben geen klachten, maar kunnen wel – zonder het zelf te weten – andere mensen besmetten. Chlamydia is eenvoudig met antibiotica te behandelen. Koen Quint ontwikkelde een nieuwe test waarmee negentien subtypes van Chlamydia trachomatis kunnen worden aangetoond. Deze subtypes verschillen onderling in de gevoeligheid voor diverse antibiotica. De indeling is gebaseerd op de eiwitten die aan de buitenkant van het micro-organisme zitten. De genetische code in het DNA bepaalt welke eiwitten dat zijn.

Slide 17 - Tekstslide

Wordt chlamydia veroorzaakt door een bacterie of virus?
A
Bacterie
B
Virus

Slide 18 - Quizvraag

Leerdoel 5
Ik kan (met Binas) aan de hand van kenmerken de verschillende rijken van elkaar onderscheiden en herkennen
A
Dit gaat nog niet zo goed
B
Dit lukt bijna
C
Dit kan ik
D
Dit kan ik een ander uitleggen

Slide 19 - Quizvraag

Goed of fout?
Celmembranen zijn opgebouwd uit vetzuren, eiwitten en cholesterol
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quizvraag

Wat is geen functie van het celmembraan
A
Stoot sommige stoffen af
B
Ankerpunt voor celskelet
C
Maakt stoffen kleiner
D
Bindt aan hormonen

Slide 21 - Quizvraag

Leerdoel 6
Ik kan de bouw en functie van het celmembraan beschrijven.
A
Dit gaat nog niet zo goed
B
Dit lukt bijna
C
Dit kan ik
D
Dit kan ik een ander uitleggen

Slide 22 - Quizvraag

Twee uitspraken:
1) Het transport van water door de celmembraan kost energie
2) Het transport van koolstofdioxide vindt plaats door diffusie
Welke uitspraken zijn juist?
A
Geen van beide uitspraken
B
Alleen uitspraak 1
C
Alleen uitspraak 2
D
Beide uitspraken

Slide 23 - Quizvraag

Goed of fout: Het transporteren van glucose over het celmembraan met de concentratiegradiënt mee is een vorm van passief transport
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quizvraag

De eencellige amoebe eet een bacterie, hoe heet dit proces?

Slide 25 - Open vraag

Leerdoel 7
Ik kan de verschillende varianten van transport benoemen en herkennen
A
Dit gaat nog niet zo goed
B
Dit lukt bijna
C
Dit kan ik
D
Dit kan ik een ander uitleggen

Slide 26 - Quizvraag


A
Isotoon
B
Hypertoon
C
Hypotoon

Slide 27 - Quizvraag


A
P
B
Q
C
R

Slide 28 - Quizvraag

Waaraan is de osmotische waarde van een celwand van een plantencel gelijk?
A
Het externe milieu
B
De vacuole
C
Het cytoplasma

Slide 29 - Quizvraag

Men legt enkele cellen uit een normale aardappel in gedestilleerd water.
Wat gebeurt er met de osmotische waarde van de cellen? En met de turgor?
A
De osmotische waarde en turgor veranderen niet.
B
De osmotische waarde neemt af en de turgor neemt toe
C
De osmotische waarde en turgor nemen af.
D
De osmotische waarde en turgor nemen toe.

Slide 30 - Quizvraag

.
(3p) Leg uit waardoor:
- cellen in exp 1 na een dag nog leven en bij 3 niet
- de cellen bij 2 en 4 na korte tijd sterven.

Slide 31 - Open vraag

Leerdoel 8
Ik kan uitleggen hoe cellen reageren op een hyper-, iso- of hypotone omgeving
A
Dit gaat nog niet zo goed
B
Dit lukt bijna
C
Dit kan ik
D
Dit kan ik een ander uitleggen

Slide 32 - Quizvraag