Taak 3 werkwoorden

Werkwoorden
  • Je leert de nieuwe werkwoorden in tegenwoordige en verleden tijd
  • Je kan deze werkwoorden in een zin gebruiken
  • Je praat met een klasgenoot over je huis in Nederland en in je eigen land en gebruikt de werkwoorden goed 
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
  • Je leert de nieuwe werkwoorden in tegenwoordige en verleden tijd
  • Je kan deze werkwoorden in een zin gebruiken
  • Je praat met een klasgenoot over je huis in Nederland en in je eigen land en gebruikt de werkwoorden goed 

Slide 1 - Tekstslide

Het werkwoord: Zijn

Tegenwoordige tijd:
Ik ben
Hij/zij is
Jij bent
Wij/jullie/zij zijn
Verleden tijd:


Ik was
Hij/zij was
Jij was
Wij/jullie/zij waren

Slide 2 - Tekstslide

Maak een zin met:
zijn, tegenwoordige tijd, hij

Slide 3 - Open vraag

Maak een zin met:
zijn, tegenwoordige tijd, jullie

Slide 4 - Open vraag

Maak een zin met:
zijn, verleden tijd, ik

Slide 5 - Open vraag

Maak een zin met:
zijn, verleden tijd, wij

Slide 6 - Open vraag

Hebben

TT
Ik heb
Hij/zij heeft
Jij hebt
Wij/jullie/zij hebben
VT

Ik had
Hij/zij had
Jij had
Wij/jullie/zij hadden

Slide 7 - Tekstslide

Maak een zin met:
hebben, TT, jij

Slide 8 - Open vraag

Maak een zin met:
hebben, TT, zij (1)

Slide 9 - Open vraag

Maak een zin met:
hebben, VT, jullie

Slide 10 - Open vraag

Maak een zin met:
hebben, VT, ik

Slide 11 - Open vraag

Komen
tt: kom, komt, komen
vt: kwam, kwamen

Gaan
tt: ga, gaat, gaan
vt: ging, gingen
Doen:
tt: doe, doet, doen
vt: deed, deden

Moeten:
tt: moet, moet, moeten
vt: moest, moesten

Slide 12 - Tekstslide

Maak een zin met:
doen, VT

Slide 13 - Open vraag

Maak een zin met:
komen, VT

Slide 14 - Open vraag

Maak een zin met:
doen, TT

Slide 15 - Open vraag

Maak een zin met:
moeten, VT

Slide 16 - Open vraag

Werkvorm: binnencirkel-buitencirkel
Stel elkaar vragen over nu en vroeger. Gebruik de goede werkwoorden!
Bijvoorbeeld:
  • Waar woon je nu?
  • Waar woonde je vroeger?
  • Hoeveel kamers heeft je huis nu?
  • Hoeveel kamers had je huis vroeger?
Bedenk zelf nog meer vragen.

Slide 17 - Tekstslide