Recap Unit 3 - Grammar

Grammar - Unit 3
  • The Future
  • Adjectives & Adverbs
  • Modal verbs -> can, could, may, might, have to, must, should
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammar - Unit 3
  • The Future
  • Adjectives & Adverbs
  • Modal verbs -> can, could, may, might, have to, must, should

Slide 1 - Tekstslide

The Future
1. Present Simple (basisvorm ww, he/she/it +s)
- dingen die een schema volgen, gaan ZEKER gebeuren.
"The train leaves at 8.00 am."

2. Present Continuous  (to be + ww+ing)
- dingen die gepland zijn, in de agenda staan, en vrijwel zeker gaan gebeuren. Je hebt al zaken ervoor geregeld.
"I am painting my house this Saturday."

Slide 2 - Tekstslide

School ... (to start) at 8.30 am.
A
starts
B
is starting

Slide 3 - Quizvraag

I ... (to visit) grandma this weekend.
A
visit
B
am visiting

Slide 4 - Quizvraag

The Future
3. To be going to + hele werkwoord
- het plan was er al vóór het gesprek
"We're going to visit grandma later today."

- voorspelling met een aanwijzing
"She is going to fall if she steps on that banana peel."

Slide 5 - Tekstslide

What time ... (you - to play) tomorrow?

Slide 6 - Open vraag

Look at the clouds, it looks like it ... (to rain)

Slide 7 - Open vraag

They ... (not - to leave) for London until the end of the month.
A
are not leaving
B
are not going to leave

Slide 8 - Quizvraag

The Future
4. Will/Shall + hele werkwoord
- het plan ontstaat tijdens het gesprek
      "Shall we take a walk?"
- voorspelling gebaseerd op een mening (I think/ probably/ possibly)
      "I think he will be angry when he finds out."
- bij een spontaan aanbod, weigering, beloftes, voorstellen of verzoeken
      "Shall I help you?"      "Will you get me a drink?"
- feiten (algemene waarheden)
      "If you touch that flame, you will burn yourself."

Slide 9 - Tekstslide

Will or Shall
... you help me?
A
will
B
shall

Slide 10 - Quizvraag

Will or Shall
... I help you?
A
will
B
shall

Slide 11 - Quizvraag

I think you ... (to be) fine tomorrow.

Slide 12 - Open vraag

Adjectives
- Adjectives (bijvoeglijk naamwoord) zegt iets over een Noun (zelfstandig naamwoord).
      "He is a good friend."      "I've had an aweful morning."

LET OP!
- Good --> better --> best
- Bad --> worse --> worst

Slide 13 - Tekstslide

Adverbs
adjective + ly
Adverbs (bijwoorden) kunnen iets zeggen over:
  1. een verb (werkwoord) "the protested loudly"
  2. een adjective (bijvoeglijk naamwoord) "Bismarck was an incredibly large ship"
  3. een ander adverb (bijwoord) "He drove very fast to get there in time"
  4. een hele zin "Sadly, it was lost at sea"

Slide 14 - Tekstslide

Irregular adverbs
Adjective:
  • good
  • early
  • fast
  • fine
  • hard
  • late
  • left
  • right 
Adverb
well
early
fast
fine
hard
late
left 
right

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

She did very ... on her test
A
good
B
well
C
bad
D
worse

Slide 17 - Quizvraag

She is an ... teacher
A
excellent
B
excellently

Slide 18 - Quizvraag

They talked very ...
A
quietly
B
quiet

Slide 19 - Quizvraag

You are playing a ... game
A
dangerous
B
dangerously

Slide 20 - Quizvraag

They are playing ... close to the edge
A
dangerous
B
dangerously

Slide 21 - Quizvraag

Can, Could, May, Might
1. (zou) kunnen 
- iets is mogelijk
- jij hebt het vermogen, vaardigheid of mogelijkheid
  • Can          --> waarschijnlijk, Present Simple
  • Could      --> niet waarschijnlijk, "zou mogelijk zijn", verleden tijd van can
  • May          --> nog minder waarschijnlijk, "zou misschien mogen"
  • Might       --> onwaarschijnlijk, "zou heel misschien mogen"
  • to be able to --> zou kunnen


Slide 22 - Tekstslide

Can, Could, May, Might
2. (zou) mogen
- je hebt toestemming
  • can - present simple
  • could - verleden tijd van can
  • may - formeler dan can
  • might - beleefder dan may
  • to be allowed to - zou mogen

- je stelt een beleefde vraag (steeds beleefder: can, could, may, might)

Slide 23 - Tekstslide

... (I - to go) to the toilet, please?
A
can/could
B
may/might

Slide 24 - Quizvraag

Vertaal
kan altijd vragen

Slide 25 - Open vraag

Vertaal
zou heel misschien kunnen zijn

Slide 26 - Open vraag

vertaal
mocht niet proberen
A
can not try
B
might not try
C
was not allowed to try
D
may not try

Slide 27 - Quizvraag

Have to, must, should
(zou) moeten
1. het moet/is noodzakelijk
- have to      = noodzakelijk
- must           = moet van iemand anders/regels/wetten/bevelen
2. kan niet anders
- must            LET OP! Géén "have to"!
3. advies
- should         = zou (eigenlijk) moeten, naar jouw mening

Slide 28 - Tekstslide

In Britain, you ... drive on the left side of the road.
A
have to
B
should
C
must
D
can

Slide 29 - Quizvraag

In my opinion, you ... not smoke.
A
should
B
must
C
may
D
can

Slide 30 - Quizvraag

You (zou niet moeten vergeten) to do your homework

Slide 31 - Open vraag

If you have a dog, you (moet ervoor zorgen) of it.

Slide 32 - Open vraag

Slide 33 - Tekstslide