Mieke had haar beste vriendin een ijsje [……………………………………] (beloven).
Vorige week vrijdag heeft de gymleraar ons weer eens […………………………] (matsen).
De aardappelen worden na het avondeten […………………………………………] (rooien).
De leerlingen liepen al [……………………………………………] (praten) het klaslokaal in.
[…………………………………………………] (Peinzen) keek de vrouw uit over de oceaan.
Onze lerares Frans gaat [………………………………………….…] (zingen) door het leven.