§3 Fouten met verwijswoorden

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Welkom havo 3
Zijn er nog vragen naar aanleiding van de grammatica van vorige week?

- verwijzen; beknopte bijzin en congruentie

Slide 2 - Tekstslide

Dan heb ik een paar vragen voor jullie ;-)
 1. Hoe herken je een beknopte bijzin? 
2. Wat zijn congruente zinnen?
Overleg met je buurman of -vrouw wat het antwoord op de twee vragen is en leg uit waarom onderstaande zinnen fout zijn. Je hebt hiervoor 2 minuten. 

De verpleegkundige stond ingepland voor de avonddienst, maar werd het rooster niet toegestuurd.

Deze man is betrouwbaar en uitgekozen voor een gevaarlijk karwei.

De media schrijft bijzonder negatief.


timer
2:00

Slide 3 - Tekstslide

§3 Fouten met verwijswoorden
Je leert: fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren. 

(§5 Grammatica - verwijzen)


Slide 4 - Tekstslide

De jongen koopt een fiets. 
De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 6 - Tekstslide

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 7 - Tekstslide

antecedent
Het boek dat ik lees is prachtig. dat = verwijswoord ==> antecedent = het boek. 
De boom die daar staat is ruim 100 jaar oud. die = verwijswoord ==> antecedent is de boom. 

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Je zussen kunnen geen geheimen bewaren, dus
ik zou .......niet vertellen dat je een date hebt.
A
hun
B
hen

Slide 10 - Quizvraag

Mijn oma .....ik een ketting heb
gekregen, woont in Amerika.
A
waarvan
B
van wie

Slide 11 - Quizvraag

Mijn hond is het liefste ....
ik bezit.

A
wat
B
dat

Slide 12 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Het capitool dat ik bestormde.
B
Het capitool die ik bestormde.

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Ik had laatst een tomaat en dat was vierkant.
B
Ik had laatst een tomaat en die was vierkant.

Slide 14 - Quizvraag

Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) of als bezittelijk voornaamwoord.


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 15 - Tekstslide

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag in hun tuin.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 16 - Tekstslide

Let op!

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin:
Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.




Verwijswoorden - wat

Slide 17 - Tekstslide

Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover) 
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt


Verwijswoorden - dieren/mensen

Slide 18 - Tekstslide

Welke zin is juist?
A
De kat waarmee Stan naar kattenshows gaat is siamees.
B
De kat met wie Stan naar kattenshows gaat is siamees.

Slide 19 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
De agent door wie ik gearresteerd werd.
B
De agent waardoor ik gearresteerd werd.

Slide 20 - Quizvraag

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 21 - Sleepvraag

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 22 - Quizvraag

Nu maken in je schrift:
§3 Formuleren - Fouten met verwijswoorden opdracht 2. 
We kijken de opdracht zo klassikaal na. 
Klaar? --> maak digitaal opdracht 5B en 6B. 
Dit is huiswerk voor morgen. 

Slide 23 - Tekstslide