bijvoeglijk naamwoorden, oefening

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
Nederlands voor anderstaligenMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

De hoofdregel voor de spelling van bijvoeglijke naamwoorden is dat je ze zo kort mogelijk schrijft

Slide 3 - Tekstslide

De ... kleur van Nederland is oranje.
A
national
B
nationaale
C
nationale
D
nationalen

Slide 4 - Quizvraag

... kinderen horen vaak "Eet je bord leeg."
A
Kleine
B
kliene
C
klein
D
kleine

Slide 5 - Quizvraag

Hij gaf zijn moeder een ... armband cadeau.
A
goeden
B
gouden
C
goud
D
goude

Slide 6 - Quizvraag

Zij vindt ... schoenen heel mooi.
A
leer
B
lere
C
leere
D
leren

Slide 7 - Quizvraag

De ... sporter viel op de grond.
A
uitgeputte
B
uitgeputten
C
uitgeput
D
uitgepute

Slide 8 - Quizvraag

Wij brengen de ... boeken terug naar de bibliotheek.
A
geleest
B
gelezen
C
geleze
D
geleezen

Slide 9 - Quizvraag

Hang de ... was hier maar op.
A
nat
B
natte
C
naat
D
nate

Slide 10 - Quizvraag

De ... buurvrouw schreeuwde tegen de kinderen.

A
boos
B
booze
C
bose
D
boze

Slide 11 - Quizvraag


Bij mijn grootouders hing een ... telefoontoestel in de gang.
A
ouderwetse
B
ouderwetsen
C
ouderwets
D
ouderweds

Slide 12 - Quizvraag

De zuigeling draagt een ... ... broek.

A
wijden
B
wijde
C
wijd
D
wijt

Slide 13 - Quizvraag

De dreumes draagt een ..... broekje.
A
zagt
B
zagte
C
zacht
D
zachte

Slide 14 - Quizvraag

De ..... koffiebeker lekte een beetje.
A
kartonnen
B
karton
C
kartonen
D
kartoon

Slide 15 - Quizvraag

De leerlingen zitten op ... stoelen.
A
hart
B
harte
C
hard
D
harde

Slide 16 - Quizvraag

Zij wonen in een .... huis.
A
lichten
B
ligt
C
licht
D
lichte

Slide 17 - Quizvraag

ww durven
Dat is een ..... actie.
[Dat is gevaarlijk/moeilijk om te doen.]
A
gedurft
B
gedurfte
C
gedurfd
D
gedurfde

Slide 18 - Quizvraag

Dat is een ..... wedstrijd.
[Het is bijna zeker hoe het afloopt.]
A
geloopt
B
liepe
C
gelopen
D
geloopen

Slide 19 - Quizvraag

Dat is een ..... kans voor haar.
[Dat wil zij heel graag.]
A
gedromd
B
gedromt
C
gedroomd
D
gedroomde

Slide 20 - Quizvraag

Hij moest het ..... vlees weggooien.
A
verbrande
B
verbrandde
C
verbranden
D
verbrandden

Slide 21 - Quizvraag

De ..... aankomsttijd is vier uur.
A
verwachten
B
verwachte
C
verwacht
D
verwachtte

Slide 22 - Quizvraag

De ..... vertrektijd is zeven uur.
A
geplant
B
geplanden
C
gepland
D
geplande

Slide 23 - Quizvraag

De ..... tieners kregen een vaccinatie.
A
zenuwachtig
B
zenuwagtig
C
zenuwachtige
D
zenuwachtigen

Slide 24 - Quizvraag

Zij hielp een ..... man bij de communicatie.
A
doof
B
dove
C
dofe
D
doven

Slide 25 - Quizvraag

De ambulance heeft een .... vrouw naar het ziekenhuis gebracht.
A
bejaart
B
bejaarte
C
bejaarde
D
bejaard

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Tekstslide