In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
UNIDAD 4
ME GUSTA BAILAR
UNIDAD 4
Slide 1 - Tekstslide
El programa de hoy
Unidad 4
La prueba
Aprende/Revise el vocabulario (5 minutos) Revisar los deberes
Revisar la gramática
Slide 2 - Tekstslide
La prueba Unidad 4 - toetsweek
Wat moet je leren? Compañeros boek: Life editie A) Woordenschat (vocabulario) p. 107 1 t/m 90 B) Grammatica: GUSTAR, QUERER, HAY, Onbepaalde lidwoord C) Frases Unidad 4. p111
Slide 3 - Tekstslide
¿Qué comida te gusta más?
el atún
las patatas
la manzana
la pera
el helado
la ensalada
la tarta
el filete
las galletas
la sopa
Slide 4 - Poll
Slide 5 - Tekstslide
Het werkwoord gustar bestaat dus uit 2 delen.
El verbo gustar
1
2
ME (ik)
TE (jij)
GUSTA
GUSTAN
+
Geeft aan wie iets leuk vindt.
Geeft aan wat je leuk vindt.
enkelvoud, werkwoorden
meervoud
Slide 6 - Tekstslide
gusta
gustan
bailar
los perros
inglés y portugués
fruta
la leche
jugar a videojuegos
Slide 7 - Sleepvraag
Wat betekent GUSTAR?
timer
0:25
A
lezen
B
lekker vinden
C
houden van
D
eten
Slide 8 - Quizvraag
A María __________________ (gustar) las tapas.
A
les gustan
B
le gusta
C
le gustan
D
la gustan
Slide 9 - Quizvraag
Vul de juiste vorm van GUSTAR in: ¿A ti ____________ comer?
timer
0:15
A
te gusta
B
te gustan
Slide 10 - Quizvraag
Maak de juiste keuze:
* (A mí) ...………... el color rojo.
timer
0:15
A
me gustan
B
mi gusta
C
me gusto
D
me gusta
Slide 11 - Quizvraag
Maak de juiste keuze:
(A Juan).........................gusta cantar.
timer
0:15
A
me
B
le
C
les
D
nos
Slide 12 - Quizvraag
Vul de juiste vorm in van 'gustar':
(a ti).............el deporte.
timer
0:15
A
te gustas
B
te gusta
C
te gustan
D
te gusto
Slide 13 - Quizvraag
Wij houden van fruit.
A
Nos gusta la fruta
B
Nos gustan la fruta
Slide 14 - Quizvraag
el desayuno
desayunar
la comida
cenar
la cena
comer
ontbijten
het ontbijt
lunchen
de lunch
dineren/ avondeten
het diner / avondeten
Slide 15 - Sleepvraag
¿Vosotros _________( querer) ir al cine este viernes?
A
queréis
B
quereis
C
quieren
D
queremos
Slide 16 - Quizvraag
El verbo querer:
Yo _________ comer chocolate.
A
quero
B
quiero
C
querer
Slide 17 - Quizvraag
Mi hermana (querer) ______ viajar a Latinoamérica.
A
quiere
B
quieres
C
quere
D
quiero
Slide 18 - Quizvraag
vervoeg querer (nosotros)
A
queréis
B
quieremos
C
quieréis
D
queremos
Slide 19 - Quizvraag
¿Qué tipo de comida es?
A
el desayuno
B
el almuerzo
C
la cena
D
el plato
Slide 20 - Quizvraag
Hay: er is / er zijn
Hay 28 personas en la clase.
En el frigorífico, no hay zanahorias.
En el frigorífico, hay tomates
Slide 21 - Tekstslide
Vertaal naar het Spaans
Er zijn veel kippen --> HAY MUCHOS POLLOS
Er is een diner --> HAY UNA CENA
Er zijn 9 uien --> HAY NUEVE CEBOLLAS
Er is toetje --> HAY POSTRE
Er zijn peren --> HAY PERAS
Er zijn veel drankjes --> HAY MUCHAS BEBIDAS
Slide 22 - Tekstslide
HAY
Maar wat wordt er met HAY bedoeld?
HAY betekent ER IS of ER ZIJN.
Het hoeft NIET vervoegd te worden!
Er is geen yo Hay, tú hay etc
WEL:
- Hay playas bonitas en México (er zijn mooie stranden in México)