Poëzie: vorm en stijlfiguren

Poëzie: vorm en stijlfiguren
4VWO
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Poëzie: vorm en stijlfiguren
4VWO

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan het einde van de les kun je...
  • De verschillende rijmvormen en rijmschema’s herkennen en benoemen.
  • De opbouw van strofen en de structuur van specifieke dichtvormen zoals het sonnet en de limerick uitleggen.
  • Het verschil tussen enjambement en stijlfiguren herkennen en toepassen in poëzieanalyse.
  • Verschillende vormen van beeldspraak onderscheiden en voorbeelden geven van elk.
  • Uitleggen wat een lyrisch-ik is en hoe deze verschilt van de dichter.
  • De ondertoon van een gedicht identificeren, zoals ironie, sarcasme en cynisme.
  • De begrippen metrum, ritme en antimetrie in de context van poëzie verklaren.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je al over poëzie?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Eindrijm: rijm aan het eind van de versregels

  • Mannelijk rijm: rijm waarbij de klemtoon op de laatste lettergreep ligt. gezin-bemin (klemtoon op de laatste lettergreep) 

  • Vrouwelijk rijm: rijm met klemtoon op de één na laatste lettergreep.  lopen-hopen (klemtoon op de één na laatste lettergreep

  • Glijdend rijm: rijm met klemtoon op de twee na laatste lettergreep. kinderen-hinderen  (klemtoon op de twee na laatste lettergreep) 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Andere rijmvormen
  • Alliteratie: beginrijm 

met man en muis 

  • Assonantie: klinkerrijm

vuur- buurt 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rijmschema’s
  • Gepaard rijm: rijmschema AABB

  • Gekruist rijm: rijmschema ABAB

  • Omarmend rijm: rijmschema ABBA

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Strofebouw en dichtvormen
  • Versregel: een enkele regel in een gedicht.
  • Strofe: een groep bij elkaar horende versregels in een gedicht.
  • Gedichten met lange versregels noem je horizontale gedichten. 
  • Gedichten met korte versregels noem je verticale gedichten. 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Strofebouw 
1) Distichon: strofe van 2 versregels – 2 disticha samen: kwatrijn      
2) Terzine: strofe van 3 versregels – 2 terzinen samen: sextet 
3) Kwatrijn: strofe van 4 versregels – 2 kwatrijnen samen: octaaf  
4) Kwintet: strofe van 5 versregels  
5) Sextet: strofe van 6 versregels 
6) Septet: strofe van 7 versregels 
7) Octaaf: strofe van 8 versregels

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sonnet 
Het sonnet bestaat uit 14 versregels, verdeeld over een octaaf en een sextet
Het octaaf wordt verdeeld in twee kwatrijnen. 
Het sextet wordt verdeeld in twee strofen van 3 versregels (de terzine, maar bij een sonnet heet het een terzet!) 
Het octaaf en het terzet verschillen vaak in rijmschema van elkaar.  Meestal is er een inhoudelijke tegenstelling tussen octaaf en sextet. Deze breuk wordt wel wending/val/volta/chute genoemd.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Enjambement en stijlfiguren (1)
  • Enjambement: het doorlopen van een zin over de grens van een versregel. 
  • Inversie: omkering van de normale woordvolgorde.
  Normaal is: onderwerp - pv - rest van de zin. Ik ga naar school. 
     Inversie is: Naar school ga ik. 
     Effect: het voorop geplaatste deel krijgt nadruk.
  • Antithese: het naast elkaar stellen van tegenstellingen.
    Tegen het zwart van de lucht  
     Steekt het wit af van de maan 
  • Paradox: een schijnbare tegenstelling.
  Door te zwijgen, vertelde hij me heel veel

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stijlfiguren (2)
  • Hyperbool of overdrijving   

                  Dat is van hier tot Tokio.            

  • Enumeratie of opsomming 
      Ik neem het volgende mee: toiletspullen, lange broeken, T-shirts, truien en laarzen.  

   Er is sprake van een climax in een opsomming als de onderdelen van een     
     opsomming oplopen in bijvoorbeeld grootte: briesje, wind, storm, orkaan

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stijlfiguren (3)
  •    Herhaling 
van dezelfde woorden: razen, rennen, razen, rennen, razen, rennen 
door hetzelfde te zeggen met andere woorden:  
dit is onaangenaam, onplezierig en vervelend 

  • Eufemisme = iets verzachtend zeggen  
      Hij is ingeslapen. i.p.v. Hij is overleden. 

  • Pleonasme 
      Een vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt nog eens extra verwoord. 
      rood bloed, witte sneeuw, grote reus 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stijlfiguren (4)
  •  Tautologie 
     Eenzelfde begrip wordt verschillende keren met synoniemen uitgedrukt.  vast en zeker, blij en verheugd. 

  •  Retorische vraag  Geen echte vraag omdat het antwoord als bekend wordt verondersteld. Doel is  om de lezer meer bij de boodschap te betrekken, te verrassen of aan het denken te zetten. 
 
  • Parallellisme, een bijzondere vorm van herhaling; de terugkeer van dezelfde woordvolgorde. Een aantal zinnen/regels heeft een vergelijkbare grammaticale constructie. 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beeldspraak en figuurlijk taalgebruik
  • Metafoor: een vorm van beeldspraak waarbij alleen het beeldende deel van de vergelijking wordt genoemd. De zilveren sikkel staat hoog aan de hemel. 

  • Personificatie: het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-mensen.
 De wind fluistert in de bomen.

  • Metonymie: een vorm van beeldspraak waarbij het beeld niet op gelijkenis berust maar op een andere relatie.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beeldspraak en figuurlijk taalgebruik (2)

  • Metonymie: een vorm van beeldspraak waarbij het beeld niet op gelijkenis berust maar op een andere relatie.

De maker van het product: een Grunberg lezen 
Het materiaal i.p.v. het product: de ijzers onderbinden 
De verpakking voor de inhoud: geef me nog maar een kopje 
Een deel voor het geheel: even de neuzen tellen 
Het geheel voor het deel: de rechtbank besliste dat het proces achter gesloten deuren zou worden voortgezet. 
Een land of stad voor de bewoners: Engeland vreest of Den Haag besliste. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De ik-figuur in poëzie en de dichter

De ik-figuur is vaak een bedachte ik-figuur, niet gelijk te stellen met de dichter. De dichter is geen element van het gedicht en de ik-figuur wel. 
Als een ik-figuur zijn emoties en gevoelens verwoordt, is er sprake van een lyrisch-ik
 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ondertoon in poëzie
  • Ironie: milde spot waarbij vaak het tegenovergestelde wordt gezegd van wat bedoeld wordt.
  • Sarcasme: bijtende spot.
  • Cynisme: spot voortkomend uit wantrouwen. 

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Metrum, ritme en antimetrie
  • Metrum: de afwisseling tussen sterker en zwakker beklemtoonde lettergrepen.
  • Jambe: een metrum met een onbeklemtoonde gevolgd door een beklemtoonde lettergreep.
Ik ging naar Bommel om de brug te zien. 
ᴗ    -      ᴗ                -           ᴗ      -      ᴗ       -      ᴗ 
  • Antimetrie: afwijking van het metrum voor extra nadruk.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden     
-     ᴗ      -       -              ᴗ       ᴗ                     - 
(Het lezen stokt bij ‘twee’. Er zijn toch altijd twee overzijden?!) 
  • Ritme: een levendige afwisseling in een gedicht.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 19 - Open vraag

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 20 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 21 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.