In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Herhaling zinsontleding leerjaar 1
Slide 1 - Tekstslide
Lesplanning
- 10 min. lezen
- terugblik
- lesdoel
- instructie en gezamenlijke inoefening
- verwerking lesstof
- afsluiting
Slide 2 - Tekstslide
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
De
dj
draait
op
het
festival.
leuke
Slide 3 - Sleepvraag
Wat is het verschil tussen zinsdelen en woordsoorten?
Zinsdelen
Woordsoorten
______
______
______
______
Functies van zinsdelen
Woorden aan bepaalde groepen toekennen
Elk los woord benoemen
Losse én groepjes woorden benoemen
Slide 4 - Sleepvraag
Lesdoel
Je weet aan het einde van de les wat een zinsdeel, persoonsvorm, gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling is. Je weet hoe je ze moet vinden in een zin en past de begrippen toe bij de opdrachten.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Het geeft het getal aan en de tijd.
Bijvoorbeeld:
De jongen weet alles van aardrijkskunde.
Gisteren liepen we in de regen naar de bioscoop.
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.
Slide 8 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm? Tegenwoordig kan geen mens zonder zijn mobieltje.
A
kan
B
geen mens
C
tegenwoordig
D
mobieltje
Slide 9 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm? Hoe laat ga jij naar huis?
A
hoe
B
jij
C
naar huis
D
ga
Slide 10 - Quizvraag
Zinsdelen
Slide 11 - Tekstslide
Hoe kom ik erachter welke woorden samen een zinsdeel vormen?
Slide 12 - Open vraag
Hoeveel zinsdelen? Bij het huwelijk van haar broer had Ellen haar telefoon niet uitgezet.
A
3
B
4
C
5
D
6
Slide 13 - Quizvraag
Hoeveel zinsdelen? Ze vinden een telefoongesprek in veel situaties ongepast.
A
4
B
5
C
6
D
7
Slide 14 - Quizvraag
Onderwerp
Het zinsdeel dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of meervoud.
Slide 15 - Tekstslide
Met welke vraag kan ik het onderwerp van een zin vinden?
Slide 16 - Open vraag
Wat is het onderwerp? De lading mest viel uit de kantelende aanhanger.
A
De lading
B
De lading mest
C
viel
D
de kantelende aanhanger
Slide 17 - Quizvraag
Wat is het onderwerp? In Duitsland worden veel feestdagen gevierd.
A
In Duitsland
B
worden
C
veel feestagen
D
gevierd.
Slide 18 - Quizvraag
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden (persoonsvorm, heel werkwoord, voltooid deelwoord) uit de zin zijn samen het werkwoordelijk gezegde.
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet.
Staan de woorden 'te' of 'aan' voor het werkwoord dan horen ze bij het werkwoordelijk gezegde.
Bv. Iedereen is de hele les aan het kletsen.
Slide 19 - Tekstslide
Wat is het werkwoordelijk gezegde? Morgen wordt mijn nieuwe jas door PostNL bij mij thuis afgeleverd.
Slide 20 - Open vraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde? De kinderen zitten de hele dag te klieren.
Slide 21 - Open vraag
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets of iemand wat overkomt of ondergaat. Het lijdend voorwerp is de persoon die wat overkomt of het voorwerp dat iets ondergaat.
Een lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel.
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Slide 22 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Bijvoorbeeld:
Heeft Adriaan dat vieze drankje ingeschonken?
pv = heeft
ow = Adriaan
wwg = heeft ingeschonken
Wie/wat heeft Adriaan ingeschonken? -> lv: dat vieze drankje
Slide 23 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp? Daniëlle mag de bos bloemen overhandigen.
A
Daniëlle
B
mag
C
de bos bloemen
D
er is geen lijdend voorwerp
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp? Staat de burgemeester elke week op het bordes?
A
de burgemeester
B
elke week
C
op het bordes
D
er is geen lijdend voorwerp
Slide 25 - Quizvraag
Meewerkend voorwerp
Meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
Meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet.
Als het niet met 'aan' begint, kun je 'aan' ervoor zetten. Als 'aan' in de zin staat, moet je het weg kunnen laten.
Slide 26 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp