De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Het geeft het getal aan en de tijd.
Bijvoorbeeld:
De jongen weet alles van aardrijkskunde.
Gisteren liepen we in de regen naar de bioscoop.
De persoonsvorm vind je door de zin in de andere tijd te zetten.
Slide 4 - Tekstslide
Persoonsvorm? Tegenwoordig kan geen mens zonder zijn mobieltje.
A
kan
B
geen mens
C
tegenwoordig
D
mobieltje
Slide 5 - Quizvraag
Persoonsvorm? Hoe laat ga jij naar huis?
A
hoe
B
jij
C
naar huis
D
ga
Slide 6 - Quizvraag
Zinsdelen
Slide 7 - Tekstslide
Hoe kom ik erachter welke woorden samen een zinsdeel vormen?
Slide 8 - Open vraag
Hoeveel zinsdelen? Bij het huwelijk van haar broer had Ellen haar telefoon niet uitgezet.
A
3
B
4
C
5
D
6
Slide 9 - Quizvraag
Hoeveel zinsdelen? Ze vinden een telefoongesprek in veel situaties ongepast.
A
4
B
5
C
6
D
7
Slide 10 - Quizvraag
Onderwerp
Het zinsdeel dat zegt wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of meervoud.
Slide 11 - Tekstslide
Met welke vraag kan ik het onderwerp van een zin vinden?
Slide 12 - Open vraag
Onderwerp? De lading mest viel uit de kantelende aanhanger.
A
De lading
B
De lading mest
C
viel
D
de kantelende aanhanger
Slide 13 - Quizvraag
Onderwerp? In Duitsland worden veel feestdagen gevierd.
A
In Duitsland
B
worden
C
veel feestagen
D
gevierd.
Slide 14 - Quizvraag
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden uit de zin zijn samen het werkwoordelijk gezegde.
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet.
'te' of 'aan' voor het werkwoord hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
Bv. Iedereen is de hele les aan het kletsen.
Slide 15 - Tekstslide
Wat is het werkwoordelijk gezegde? Morgen wordt mijn nieuwe jas door PostNL bij mij thuis afgeleverd.
Slide 16 - Open vraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde? De kinderen zitten de hele dag te klieren.
Slide 17 - Open vraag
Lijdend voorwerp
Komt voor in zinnen waarin iets of iemand wat overkomt of ondergaat. Het lijdend voorwerp is de persoon die wat overkomt of het voorwerp dat iets ondergaat.
Een lijdend voorwerp begint NOOIT met een voorzetsel.
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Slide 18 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Bijvoorbeeld:
Heeft Adriaan dat vieze drankje ingeschonken?
pv = heeft
ow = Adriaan
wwg = heeft ingeschonken
Wie/wat heeft Adriaan ingeschonken? dat vieze drankje
Slide 19 - Tekstslide
Lijdend voorwerp? Daniëlle mag de bos bloemen overhandigen.
A
Daniëlle
B
mag
C
de bos bloemen
D
er is geen lijdend voorwerp
Slide 20 - Quizvraag
Lijdend voorwerp? Staat de burgemeester elke week op het bordes?
A
de burgemeester
B
elke week
C
op het bordes
D
er is geen lijdend voorwerp
Slide 21 - Quizvraag
Meewerkend voorwerp
Meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
Meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet.
Als het niet met 'aan' begint, kun je aan ervoor zetten. Als 'aan' in de zin staat, moet je het weg kunnen laten.
Slide 22 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp