In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Kapitel 7
Wohnen
Frau van Rijssen
Slide 1 - Tekstslide
Lernziel:
Aan het einde van de les kun je:
- de betekenis raden van woorden over wonen
Slide 2 - Tekstslide
Wohnen
Leerdoel:
Je leert woorden om jullie huis / je kamer te beschrijven.
Slide 3 - Tekstslide
Schrijf Duitse woorden die met het thema wonen hebben te maken!
Slide 4 - Woordweb
Slide 5 - Video
der Nachttisch
der Kleiderschrank
das Fenster
das Zimmer
das Bett
der Stuhl
die Wand
der Teppich
die Lampe
der Schreibtisch
Slide 6 - Sleepvraag
de muren
het bureau
de kamer
het bed
het huiswerk
de eengezinswoning
de keuken
die Wände
der Schreibtisch
das Zimmer
das Bett
die Hausaufgaben
das Einfamilienhaus
die Küche
Slide 7 - Sleepvraag
het bed
het huis
de kamer
de kast
het raam
de slaapkamer
de stoel
das Bett
das Haus
das Zimmer
der Schrank
das Fenster
das Schlafzimmer
der Stuhl
Slide 8 - Sleepvraag
sleep de duitse woorden naar het goede lidwoord
der
die
das
Schreibtisch
Schrank
Garten
Tür
Dusche
Toilette
Bett
Zimmer
Fenster
Slide 9 - Sleepvraag
Gegenstände in deinem Zimmer: Was in deinem Zimmer ist weiss? (op duits + lidwoord)
Slide 10 - Open vraag
Gegenstände in deinem Zimmer: Was in deinem Zimmer hast du selbst gekauft?
Slide 11 - Open vraag
de kamer = ...
A
das Zimmer
B
die Küche
C
der Flur
D
der Garten
Slide 12 - Quizvraag
de tuin = ...
A
der Garten
B
der Flur
C
die Küche
D
das Fenster
Slide 13 - Quizvraag
de muur = ...
A
die Küche
B
das Fenster
C
die Wand
D
die Wohnung
Slide 14 - Quizvraag
de badkamer = ...
A
die Toilette
B
das Badezimmer
C
das Schlafzimmer
D
das Wohnzimmer
Slide 15 - Quizvraag
de deur = ...
A
der Tisch
B
der Stuhl
C
die Küche
D
die Tür
Slide 16 - Quizvraag
de bank (in de woonkamer) = ...
A
der Schrank
B
das Fenster
C
das Sofa
D
das Zimmer
Slide 17 - Quizvraag
de winkel
kijken
de wc
het flatgebouw
knus
verhuizen
wennen aan
das Klo
umziehen
sich gewöhnen an
das Geschäft
das Hochhaus
schauen
gemütlich
Slide 18 - Sleepvraag
weiß
grün
lila/violett
gelb
grau
orange
schwarz
braun
blau
rosa
beige
rot
Slide 19 - Sleepvraag
Hoe vond je het gaan?
A
heel goed
B
goed
C
moeilijk
D
redelijk
Slide 20 - Quizvraag
Hoe heb jij geleerd?
Slide 21 - Open vraag
Slide 22 - Tekstslide
Schrijf de persoonlijke voornaamwoorden in het Duits op die je kent.
Slide 23 - Open vraag
Nederlands
Duits 1e naamval
Duits 4e naamval
Voorbeelden
ik
ich
mich
Welches Bett ist für mich?
jij
du
dich
Das Poster ist für dich.
hij
er
ihn
Hast du eine Lampe für ihn?
zij
sie
sie
Hier ist ein Stuhl für sie.
het
es
es
Slide 24 - Tekstslide
Nederlands
Duits 1e naamval
Duits 4e naamval
Voorbeelden
wij
wir
uns
Haben Sie ein Buch für uns?
jullie
ihr
euch
Ich habe das für euch bezahlt.
zij
sie
sie
Hier sind Stühle für sie.
u
Sie
Sie
Was kann ich für Sie tun?
wie
wer
wen
Für wen hast du das mitgebracht?
wat
was
was
Was hast du da?
Slide 25 - Tekstslide
De vormen mich, dich enz. zijn de vormen van het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval. Na für en een aantal andere voorzetsels staat het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval.
1e Ich mag dieses Zimmer.
4e Ist dieses Zimmer für mich?
Ook het vragend voornaamwoord wer verandert in de vierde naamval van vorm.
1e Wer ist das?
4e Für wen sind diese Möbel?
Op Neue Kontakte online staat ook een filmpje over dit onderwerp.