9. Meewerkend voorwerp

Grammatica
Het meewerkend voorwerp. Blz. 220
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica
Het meewerkend voorwerp. Blz. 220

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Ik kan het meewerkend voorwerp vinden in een zin. 

Slide 2 - Tekstslide

Even eerst een herhaling

Slide 3 - Tekstslide

Stap 1 PV
Zoek de persoonsvorm:
Dit is het belangrijkste werkwoord in een zin. 
Gebruik de vraagproef, tijdproef of getalproef op de PV te zoeken. 

Slide 4 - Tekstslide

getalproef/tijdproef/vraagproef
getalproef: Zet de zin van enkelvoud om in meervoud óf van meervoud om in enkelvoud. De PV verandert mee. 
Tijdproef: zet de zin om in een andere tijd (van tt naar vt of van vt naar tt). De PV verandert mee van tijd. 
Vraagproef: Zet de zin om in een vraag. De PV komt in de vraag vooraan te staan. 

Slide 5 - Tekstslide

Stap 2 Onderwerp
Degene die /datgene dat de werkwoorden uitvoert.
Het OW vind je via: WIE/WAT + GEZ.

Slide 6 - Tekstslide

Stap 3 Gezegde
Zoek alle werkwoorden in de zin
Dit zijn alle doe-woorden, dus ook de PV zelf. 
Je hebt een wg of ng

Slide 7 - Tekstslide

Stap 4 Lijdend voorwerp
Hetgeen dat de handeling ondergaat. 
WIE/WAT + GEZ + OW
Of maar van de zin een .....word door.... zin.

Let op: niet elke zin heeft een LV

Slide 8 - Tekstslide

Stap 5 meewerkend voorwerp
De 5e stap is het zoeken naar een meewerkend voorwerp.
Niet elke zin heeft een MV. 
Je stelt de vraag: 
aan wie + gez + OW + LV?
voor wie + gez + OW + LV?

Slide 9 - Tekstslide

meewerkend voorwerp
Controleer of je 'aan' kunt weglaten of toevoegen. Daarvoor mag je de woordvolgorde veranderen. 

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld 1 MV
Bram wil een kettinkje geven aan zijn vriendin. 
Aan wie wil Bram een kettinkje geven?
'aan zijn vriendin' = MV

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld 2 MV
Bram wil zijn vriendin een kettinkje geven. 
Aan wie wil Bram een kettinkje geven?
'zijn vriendin' = MV
(je kunt hier 'aan' bij bedenken)

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld 3 MV
Bram geeft een kettinkje cadeau. 
Aan wie geeft Bram een kettinkje cadeau?
NIEMAND = HIER IS GEEN MV

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld 4 MV
Zulke schoenen van Gucci zijn mij veel te duur
Voor wie zijn schoenen van Gucci veel te duur?
mij = mv
In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan dus wel een meewerkend voorwerp staan. 

Slide 14 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp is een?
A
Woordsoort
B
Zinsdeel
C
Persoonsvorm

Slide 15 - Quizvraag

Een meewerkend voorwerp begint altijd met : aan wie / met wie
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Aan wie / Voor wie + wg?
B
Wie of wat + wg + ow?
C
Wie of wat + wg + ow + lv
D
Aan wie / Voor wie + wg + ow + lv?

Slide 17 - Quizvraag

Een meewerkend voorwerp...
A
… begint altijd met een voorzetsel.
B
… begint nooit met een voorzetsel.
C
… kan met een voorzetsel beginnen, maar dat hoeft niet.
D
… geen idee wat dat is.

Slide 18 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp is altijd een 'wie'.
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quizvraag

Een meewerkend voorwerp
A
staat in elke zin
B
moet altijd aan/voor bevatten
C
staat in een zin met werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen of geven
D
"ondergaat'' wat het onderwerp doet

Slide 20 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?

Aan hem geef ik niets.
A
Aan hem
B
geef
C
ik
D
niets

Slide 23 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp =

Leer mij die goocheltruc eens.... !

A
leer
B
mij
C
die goocheltruck
D
geen meewerkend voorwerp in deze zin

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Mail hem de lijst met namen!
A
de lijst
B
de lijst met namen
C
hem
D
geen idee

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
je
D
Er is geen MV

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij gaf haar een kus.
A
Hij
B
gaf
C
haar
D
een kus

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hun vertelde ik de waarheid.
A
hun
B
ik
C
de waarheid

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Ik vertel Johan de waarheid.
A
Johan
B
dat
C
de waarheid
D
Zit er niet in

Slide 30 - Quizvraag

Zij geeft aan Jesse een zonnebril.

meewerkend voorwerp=
A
Zij
B
geeft
C
aan Jesse
D
een zonnebril

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
Je
D
Er is geen MV

Slide 32 - Quizvraag

Hij vraagt mij de weg.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mij
B
hij
C
vraagt
D
de weg

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

Zij heeft het mij toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
mij
D
toch

Slide 34 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp:

Hij geeft een glas drinken aan hem.
A
Hij
B
geeft
C
een glas drinken
D
aan hem

Slide 35 - Quizvraag

Hoe herken je een meewerkend voorwerp?
A
een meewerkend voorwerp is de ontvanger
B
Geen meewerkend voorwerp
C
een meewerkend voorwerp is de gever

Slide 36 - Quizvraag

Aan het werk
Opdracht 2 en 3 in je schrift
ow
wg/ng
lv
mv
.

Slide 37 - Tekstslide