Cursus 5 Grammatica Par. 9 Meewerkend voorwerp

Grammatica
Het meewerkend voorwerp
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica
Het meewerkend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Je leert over het meewerkend voorwerp als zinsdeel.

Slide 2 - Tekstslide

Maak zelf een stappenplan
Maak een stappenplan waarin je uitlegt hoe je een zin ontleedt. 
Je schrijft het plan voor iemand die dit nog nooit heeft gedaan, maar wel weet wat een persoonsvorm is. 
Je krijgt hiervoor 4 min. de tijd. 
timer
4:00

Slide 3 - Tekstslide

Even eerst een herhaling

Slide 4 - Tekstslide

Stap 1 PV
Zoek de persoonsvorm:
Dit is het belangrijkste werkwoord in een zin. 
Gebruik de vraagproef, tijdproef of getalproef op de PV te zoeken. 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de veiligste en makkelijkste manier om de pv te vinden?
A
Vraagproef
B
Tijdproef
C
Getalproef

Slide 6 - Quizvraag

Stap 2 Onderwerp
Degene die /datgene dat de werkwoorden uitvoert.
Het OW vind je via: WIE/WAT + GEZ.

Slide 7 - Tekstslide

Het onderwerp van de zin kan je vergelijken met een hoofdrolspeler uit een film.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Stap 3 Gezegde
Zoek alle werkwoorden in de zin
Dit zijn alle doe-woorden, dus ook de PV zelf. 

Slide 9 - Tekstslide

Soms moet je naast werkwoorden ook voorzetsels (aan/uit/in) toevoegen aan het wg. Het maakt dan onderdeel uit van een werkwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Stap 4 Lijdend voorwerp
Hetgeen dat de handeling ondergaat. 
WIE/WAT + GEZ + OW
Of maar van de zin een .....word door.... zin.

Let op: niet elke zin heeft een LV

Slide 11 - Tekstslide

Stap 5 meewerkend voorwerp
De 5e stap is het zoeken naar een meewerkend voorwerp.
Niet elke zin heeft een MV. 
Je stelt de vraag: 
aan wie + gez + OW + LV?
voor wie + gez + OW + LV?

Slide 12 - Tekstslide

meewerkend voorwerp
Controleer of je 'aan' kunt weglaten of toevoegen. Daarvoor mag je de woordvolgorde veranderen. 

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld 1 MV
Bram wil een kettinkje geven aan zijn vriendin. 
Aan wie wil Bram een kettinkje geven?
'aan zijn vriendin' = MV

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld 2 MV
Bram wil zijn vriendin een kettinkje geven. 
Aan wie wil Bram een kettinkje geven?
'zijn vriendin' = MV
(je kunt hier 'aan' bij bedenken)

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld 3 MV
Bram geeft een kettinkje cadeau. 
Aan wie geeft Bram een kettinkje cadeau?
NIEMAND = HIER IS GEEN MV

Slide 16 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp is een?
A
Woordsoort
B
Zinsdeel
C
Persoonsvorm

Slide 17 - Quizvraag

Een meewerkend voorwerp begint altijd met : aan wie / met wie
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Aan wie / Voor wie + wg?
B
Wie of wat + wg + ow?
C
Wie of wat + wg + ow + lv
D
Aan wie / Voor wie + wg + ow + lv?

Slide 19 - Quizvraag

Een meewerkend voorwerp...
A
… begint altijd met een voorzetsel.
B
… begint nooit met een voorzetsel.
C
… kan met een voorzetsel beginnen, maar dat hoeft niet.
D
… geen idee wat dat is.

Slide 20 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp is altijd een 'wie'.
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quizvraag

Een meewerkend voorwerp
A
staat in elke zin
B
moet altijd aan/voor bevatten
C
staat in een zin met werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen of geven
D
"ondergaat'' wat het onderwerp doet

Slide 22 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?

Aan hem geef ik niets.
A
Aan hem
B
geef
C
ik
D
niets

Slide 25 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp =

Leer mij die goocheltruc eens.... !

A
leer
B
mij
C
die goocheltruck
D
geen meewerkend voorwerp in deze zin

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Mail hem de lijst met namen!
A
de lijst
B
de lijst met namen
C
hem
D
geen idee

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
je
D
Er is geen MV

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij gaf haar een kus.
A
Hij
B
gaf
C
haar
D
een kus

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hun vertelde ik de waarheid.
A
hun
B
ik
C
de waarheid

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Ik vertel Johan de waarheid.
A
Johan
B
dat
C
de waarheid
D
Zit er niet in

Slide 32 - Quizvraag

Zij geeft aan Jesse een zonnebril.

meewerkend voorwerp=
A
Zij
B
geeft
C
aan Jesse
D
een zonnebril

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
Je
D
Er is geen MV

Slide 34 - Quizvraag

Hij vraagt mij de weg.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mij
B
hij
C
vraagt
D
de weg

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

Zij heeft het mij toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
mij
D
toch

Slide 36 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp:

Hij geeft een glas drinken aan hem.
A
Hij
B
geeft
C
een glas drinken
D
aan hem

Slide 37 - Quizvraag

Hoe herken je een meewerkend voorwerp?
A
een meewerkend voorwerp is de ontvanger
B
Geen meewerkend voorwerp
C
een meewerkend voorwerp is de gever

Slide 38 - Quizvraag

Hoe herken je een meewerkend voorwerp?
A
een meewerkend voorwerp is de ontvanger
B
Geen meewerkend voorwerp
C
een meewerkend voorwerp is de gever

Slide 39 - Quizvraag

Maken uit Nieuw Nederlands
§9 Meewerkend voorwerp
Maak opdracht 1, 2 en 3 (blz. 221).
Oefentoets van deze paragraaf online. 

.

Slide 40 - Tekstslide

Leren voor de toets
- Je kunt vertellen hoe je een meewerkend voorwerp kunt vinden. 
- Je kunt het meewerkend voorwerp als zinsdeel in zinnen vinden. 
- Je herkent zinnen waarin géén meewerkend voorwerp staat.

Slide 41 - Tekstslide

EINDE LES

Slide 42 - Tekstslide