Exercice avec le présent, passé composé et l'adjectif
Vertaal de volgende zinnen:
1. Hij heeft een blauw t-shirt.
2. Hij heeft een mooie broek.
3. Hij is lang.
4. Hij is naar school geweest.
5. Hij heeft met zijn vrienden gepraat.
6. * Hij heeft zes verschillende lessen gehad.
7. * Hij draagt zijn zware boeken (m).
8. Verzin zelf een originele zin!
* lessen = cours, dragen = porter & zwaar = lourd Ik loop rond om te helpen.