- Gebruik van verbindingswoorden om zinnen aan elkaar te verbinden (maar, en, toen, terwijl, want, omdat, voordat, nadat, zodat, zodra, doordat...)
- Gebruik van leestekens.
- Gebruik van verwijswoorden (deze, die, dit, dat).
- Trappen van vergelijking (groot - groter - grootst; logisch - logischer - meest logisch).
- Als/dan.
- Spelling.