H5 lezen, opdracht 3

Hoofdstuk 5 lezen:
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 5 lezen:

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

lees tekst 3 blz. 170

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
leefstijl
B
marketing van Coca-Cola
C
gezondheid

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de bron van de tekst?
A
website van Coca-Cola op 23 juni 2012
B
website van het AD op 23 juni 2012
C
website van frisdrank Nederlandop 23 juni 2012

Slide 5 - Quizvraag

Wat voor soort tekst is het?
A
artikel op de internetsite met informatie over het product en de werkwijze van het bedrijf
B
advertentie met informatie over het product en de werkwijze van het bedrijf

Slide 6 - Quizvraag

Wat wil coca-cola stimuleren?
A
Een gebalanceerde levensstijl
B
Weinig reklame voor jongeren

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de gehanteerde leeftijdsgrens?
A
12 jaar
B
7 jaar
C
niet

Slide 8 - Quizvraag

Wat wordt in alinea 3 uitgelegd of toegelicht?
A
Hoe de producten op een verantwoorde manier kunnen worden aangeboden.
B
Wat Coca Cola doet om zijn dranken verantwoord aan te bieden.

Slide 9 - Quizvraag

Met welk signaalwoord begint de toelichting in alinea 3?
A
omdat
B
dan
C
zo

Slide 10 - Quizvraag

Onder welke voorwaarden heeft het overschrijden van het maximum gebruik (alinea 6)
A
als je maar een enkele keer meer gebruikt dan maximaal is toegestaan.
B
omdat de aanbevolen hoeveelheden een ruime marge hebben

Slide 11 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort daarbij?
A
Als
B
omdat

Slide 12 - Quizvraag

Extra oefening verbanden:

Slide 13 - Tekstslide

De jongens in mijn klas leggen de lat niet al te hoog. Neem bijvoorbeeld Lex. Hij gaat altijd voor een 5,5.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband

Slide 14 - Quizvraag

Omdat het klimaat snel verandert, gaat het waterschap de dijken in een hoog tempo ophogen.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband

Slide 15 - Quizvraag

Als jij alles voor mij inpakt,
koop ik iets lekkers voor onderweg.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband

Slide 16 - Quizvraag