Waar sta jij? Hoeveel denk jij er goed te hebben?
Vervoeg de werkwoorden in de verleden tijd (5 minuten)
1. De baas ________ de omzet van de bar op duizend euro (begroten).
2. De bazin _________ de paden tussen de tafeltjes vanwege de corona crisis (verbreden).
3. Ik _______ mijn collega niet toen zij al die uien moest snipperen (benijden).
4. Alexander _______ bij het zien van het appetijtelijke dessert (kwijlen).
5. Ik ________ het vlees met geurige kruiden en specerijen (aromatiseren).
6. Hij _________ de taartvorm dit keer veel te dik! (bekleden)
7. Zij _______ de soep met bakmeel in plaats van maïzena (binden).
8. De uitzendkracht ________ het ijs met flair en enthousiasme (flamberen).
9. _______ jij gisteren al die uien in je eentje? (pellen)