Taal, thema 2 les 2

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

Taal, thema 2 les 2

Je leert hoe je een voorzetsel in een zin gebruikt.

We maken een aantekening

Voorzetsels zijn...

Voorbeeld

Tijdens een oefenpotje stond hij langs de zijlijn.

Waar stond hij? --> Langs de zijlijn.

Wanneer stond hij er? --> Tijdens een oefenpotje.

Voorbeeld

Gedurende één minuut zwegen de toeschouwers rondom het veld.

Waar stonden de toeschouwers? --> 

Wanneer zwegen ze? --> 

Op een tennisbaan staan spelers tegenover elkaar.

Waar staan ze?

1. Op een tennisbaan
2. Op een vliegveld
3. Op een tegenover
4. Op een draaimolen

OP EEN TENNISBAAN is het juiste antwoord.

Wat is dan het voorzetsel?

1. op
2. een
3. tennisbaan

Ze slaan de bal over het net.

Waar slaan ze de bal heen?

1. Naar de kantine
2. Over het net
3. Naar de tegenstander
4. Langs de lijn

OVER HET NET is het juiste antwoord.

Wat is dan het voorzetsel?

1. het
2. net
3. over
4. kaas

De bal moet binnen de lijnen blijven.

Waar moet de bal blijven?

1. buiten de lijnen
2. op het dak
3. langs de snelweg
4. binnen de lijnen

BINNEN DE LIJNEN is het juiste antwoord.

Wat is dan het voorzetsel?

1. binnen
2. de
3. lijnen
4. kaas

Tijdens de wedstrijd gaat het opeens hard regenen.

Wanneer gaat het hard regenen?

1. Na de wedstrijd
2. Voor de wedstrijd
3. Tijdens de wedstrijd
4. Volgende week

TIJDENS DE WEDSTRIJD is het juiste antwoord.

Wat is dan het voorzetsel?

1. kaas
2. tijdens
3. de
4. wedstrijd

Haal het voorzetsel uit deze zin:

Na de uitleg maken we de les.
(HINT: vraag wanneer?)