dinsdag 6 juni

dinsdag 6 juni
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwoo, b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 56 min

Onderdelen in deze les

dinsdag 6 juni

Slide 1 - Tekstslide

luisteren naar tekst 6.4 
het afval

Slide 2 - Tekstslide

Wat wil de man weg doen?

Slide 3 - Open vraag

Waarom moet de bank weg?

Slide 4 - Open vraag

Waar moet het plastic afval in?
A
de oranje bak
B
de groene bak
C
de blauwe bak
D
de grijze bak

Slide 5 - Quizvraag

Wat moet je doen als je wilt dat de gemeente de bank ophaalt?

Slide 6 - Open vraag

Wanneer halen ze de groene bak op?
A
op maandag
B
op dinsdag
C
op donderdag
D
op vrijdag

Slide 7 - Quizvraag

Waar gooi je een vieze babyluier in?
A
in de groene bak
B
in de oranje bak
C
in de blauwe bak
D
in de grijze bak

Slide 8 - Quizvraag

In welke bak moeten de aardappelschillen?
A
in de oranje
B
in de groene
C
in de blauwe
D
in de grijze

Slide 9 - Quizvraag

Kun je me helpen met de kapstok?
Ja, die heb ik.
Alsjeblieft! 
Kun je me helpen met de meubels?
Ja, die heb ik.
 Alsjeblieft! 
Bedankt voor het helpen
Ja, natuurlijk
Heb je een boormachine?

En ik heb schroeven nodig!

Ja, natuurlijk
Heb je een hamer?

En ik heb spijkers nodig!

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

voorvoegsels - achtervoegsels
zichtbaar                 je kunt het zien                           onzichtbaar
eetbaar                    je kunt het eten                           oneetbaar
brandbaar                het kan branden                       onbrandbaar
leefbaar                    je kunt  er leven                         onleefbaar
hoorbaar                  je kunt het horen                      onhoorbaar
betaalbaar              je kunt het betalen                   onbetaalbaar
merkbaar                  je merkt het                                onmerkbaar


Slide 12 - Tekstslide

invullen
  1. Kijk uit met je sigaret: mijn trui is ...............................
  2. Door de mist  is de straat bijna..........................................
  3. De ramen zijn schoon, de tuin is goed................................
  4. Na de ramp is de stad........................................
  5. Dat brood is drie weken oud, het is niet ....................
  6. De telefoon is niet duur,  hij is .....................................


Slide 13 - Tekstslide

DE PERSOONSVORM
De persoonsvorm kun je vinden door: 
1. De zin in een andere tijd zetten

Ik loop naar huis. 
  Ik liep naar huis.      

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

Wat is de persoonsvorm?

De leerlingen hebben les in Teams.
A
De leerlingen
B
les
C
hebben
D
in Teams

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?


Mevrouw Nathalie werkt vandaag thuis.
A
werkt
B
Mevrouw Nathalie
C
vandaag
D
thuis

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Meneer Frans helpt jullie in de klas.

Slide 18 - Open vraag

HET ONDERWERP
Je vindt het onderwerp door: 
- Wie of wat + gezegde?

Huh?? Gezegde wat is dat?

Slide 19 - Tekstslide

HET werkwoordelijk GEZEGDE
- Zijn alle werkwoorden in de zin. 

De jongeren hebben te kort geslapen.
Hebben = werkwoord
Geslapen = werkwoord (van slapen)
Dus het gezegde: hebben geslapen

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het gezegde?

Ik zit op de stoel.
A
ik
B
ik zit
C
zit
D
zit op de stoel

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het gezegde?


De appel heeft te lang op de grond gelegen.
A
de appel heeft gelegen
B
heeft gelegen
C
heeft te lang
D
heeft op de grond

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het gezegde?


De meiden hebben hun haren gekamd.
A
hebben hun haren gekamd
B
De meiden hebben
C
hun haren gekamd
D
hebben gekamd

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het gezegde?

De jongen is naar de stad gaan lopen.

Slide 24 - Open vraag

HET ONDERWERP
Je vindt het onderwerp door:
- Wie of wat + gezegde?

De jongens hebben de hele les geslapen. 
gezegde = hebben geslapen
Wie/Wat hebben geslapen? 
Antwoord = De jongens, dus De jongens is onderwerp

Slide 25 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Gisteren gingen mijn moeder en ik naar de bioscoop.
A
mijn moeder
B
ik
C
de bioscoop
D
mijn moeder en ik

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?


De hond gaf de bal aan de andere hond.
A
De hond
B
de bal
C
de andere hond

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Het regende de hele dag.
A
de hele dag
B
het

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Er waren veel mensen naar de nieuwe winkel gekomen.

Slide 29 - Open vraag

Zin ontleden: pv + gez. + ond.
Ontleed de volgende zinnen, op de volgende dia's.

1. pv
2. gez.
3. ond.


Slide 30 - Tekstslide

1. pv | 2. gez. | 3. ond.

Het meisje heeft veel chips gegeten.

Slide 31 - Open vraag

Het LIJDEND VOORWERP
- Iets of iemand die te maken heeft met het werkwoord. 
- Hij/zij/het ondergaat de handeling. 

Slide 32 - Tekstslide

Hij heeft een voetbal gevonden.
persoonsvorm: heeft
gezegde: heeft gevonden
onderwerp: hij

Lijdend voorwerp - wie/wat + gezegde + onderwerp?
wie/wat heeft hij gevonden?: een voetbal
Het lijdend voorwerp is: een voetbal

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp

Hij leert Nederlandse woorden.
A
hij
B
Nederlandse
C
leert
D
Nederlandse woorden

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een tas gaan kopen.
A
vorige week
B
Kees en Ben
C
een tas
D
wilden gaan kopen

Slide 35 - Quizvraag

Oma geeft een kus aan het meisje.
A
een kus
B
aan het meisje
C
geeft
D
oma

Slide 36 - Quizvraag