V4 Wiederholung Grammatik Kapitel 2 C Modalverben

Kapitel 2 reisen
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 2 reisen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

BETEKENIS
modale ww

Slide 3 - Tekstslide

Geef een vb van een
"modaal ww" in het Duits

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het verschil in betekenis tussen "müssen" en "sollen"?

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen
möchten en wollen en mögen?

Slide 8 - Woordweb

Slide 9 - Tekstslide

wat is het verschil in betekenis tussen "können" en "dürfen"?

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

Geef de juiste vertaling:
"Ik durf niet naar huis toe"
A
Ich dürfe nicht nach Hause gehen
B
Ich darf nicht nach Hause gehen
C
Ich wage es nicht, nach Hause zu gehen
D
Ich wag nicht nach Hause gehen

Slide 12 - Quizvraag

Geef de juiste vertaling:
"Je moet naar de dierenarts. Je hond heeft pijn."
A
Du musst zum Tierarzt gehen, dein Hund hat Schmerzen
B
Du sollst zum Tierarzt gehen, dein Hund hat Schmerzen
C
Du kannst zum Tierarzt gehen, dein Hund hat Schmerzen
D
Du darfst zum Tierarzt gehen, dein Hund hat Schmerzen

Slide 13 - Quizvraag

Geef de juiste vertaling:
"Ik vind dat meisje niet leuk."
A
Ich mag dieses Mädchen nicht
B
Ich will dieses Mädchen nicht
C
Ich möge dieses Mädchen nicht
D
Ich muss dieses Mädchen nicht

Slide 14 - Quizvraag

TEGENWOORDIGE TIJD (Präsens) 

modale ww

Slide 15 - Tekstslide

Welke modale ww hebben
een klankwissel in de tegenwoordige tijd?

Slide 16 - Woordweb

In welke persoonsvormen is er een klankwissel?

Slide 17 - Open vraag

Slide 18 - Tekstslide

Wat valt op?
Als er een klankwissel is, hebben de "ich" vorm en de "er/sie/es" vorm GEEN uitgang -- deze zijn gelijk 
Ich will 
er /sie/es will (GEEN -t)

Slide 19 - Tekstslide

Welke modale ww hebben geen (echte) klankwissel

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Tekstslide

"möchten" en "wissen" wijken ook af bij de vervoeging in het enkelvoud - op welke manier?

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

Übersetze und ergänze im Präsens:
"Er ......... (müssen) den Zug erreichen."
A
müss
B
muss
C
müsse
D
musse

Slide 24 - Quizvraag

Übersetze und ergänze im Präsens:
" Ich ...... (möchten) gerne die Pommes essen."
A
möchte
B
mochte
C
möcht
D
mocht

Slide 25 - Quizvraag

Übersetze und ergänze im Präsens:
" Du .... (dürfen) nie mit uns in die Stadt gehen."
A
dürfst
B
durfst
C
darfst
D
darf

Slide 26 - Quizvraag

Übersetze und ergänze im Präsens:
" Ihr .... (mögen) diesen Kerl nicht."
A
mag
B
magt
C
möchtet
D
mögt

Slide 27 - Quizvraag

VERLEDEN TIJD (Präteritum)
modale ww

Slide 28 - Tekstslide

VERLEDEN TIJD - welk accent op de modale werkwoorden valt weg in de verleden tijd?

Slide 29 - Open vraag

Hoe vorm je de verleden tijd bij modale ww (behalve bij wissen+ müssen):
stam+.....+

Slide 30 - Woordweb

Hebben "ich" en "er/sie/es" wel of niet een uitgang in de verleden tijd?

Slide 31 - Woordweb

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

wat is er bijzonder aan de modale ww "wissen" en "mögen" in de verleden tijd? Geen stam, maar...

Slide 34 - Open vraag

Slide 35 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen deze verleden tijden in betekenis: "Ich mochte"
"Ich möchte"

Slide 36 - Woordweb

Ich mochte ≠ ich möchte
ich mochte = ich hield niet van/ich lustte niet (VERLEDEN TIJD) 
ich möchte = ik wil graag (beleefd) (TEGENWOORDIGE TIJD)

Slide 37 - Tekstslide

Übersetze und ergänze im Präteritum:
"Was ..... (wist) ihr nicht?"

A
wusste
B
wisste
C
wusstet
D
wisstet

Slide 38 - Quizvraag

Übersetze und ergänze im Präteritum:
Wo ..... (wou) du unbedingt hingehen?
A
wolltest
B
möchtest
C
willtest
D
mochtest

Slide 39 - Quizvraag

Übersetze und ergänze im Präteritum:
"Wie lange (mocht).. du ausgehen?"
A
mochtest
B
mochtst
C
durftest
D
dürftest

Slide 40 - Quizvraag

Übersetze den Satz:
"Mag ik u met "jou" aanspreken?
A
Darf ich Ihnen duzen?
B
Darf ich Sie duzen?
C
Durfte ich Ihnen duzen?
D
Durfte ich Sie duzen?

Slide 41 - Quizvraag

Übersetze den Satz:
"We zouden graag daarover praten."
A
Wir mochten gerne darüber reden
B
Wir möchten gerne darüber reden
C
Wir dürfen gerne darüber reden
D
Wir können gerne darüber reden

Slide 42 - Quizvraag