Possesivpronomen usw. havo 3

 Grammatik
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

 Grammatik

Slide 1 - Tekstslide

Was machen wir heute?

  • Grammatik wiederholen und üben
  • 1. Possessivartikel (bezittelijk voornaamwoord)
  • 2. Dativ (3de naamval) Präpositionen
  • 3. Wortstellung

Slide 2 - Tekstslide

Das Possessivartikel (bezittelijk voornaamwoord)


Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is bijvoorbeeld de eigenaar of maker van het voorwerp: mijn fiets, haar tekening, hun huis

Slide 3 - Tekstslide

Welke Duitse bezittelijk voornaamwoorden ken je?

Slide 4 - Woordweb

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt het lidwoord dus:

Das ist ein Fahrrad.  = Das ist mein Fahrrad

Das ist eine Schule = Das ist meine Schule

Je schrijft dus niet !!!!

Das ist eine meine Schule

Slide 5 - Tekstslide

timer
1:00
sein
ihr
eu(e)r
mein
Ihr
sein
ihr
unser
dein
mijn
jouw
ons
jullie
hun
uw
haar
zijn (m)
zijn (o)

Slide 6 - Sleepvraag

Was ist ...............(jouw) Name (m)?
timer
0:20
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr

Slide 7 - Quizvraag

...............(mijn) Hobby (o) ist Handball.
timer
0:20
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein

Slide 8 - Quizvraag

Das sind..................(onze) Eltern (mv).
timer
0:20
A
meine
B
dein
C
ihr
D
unsere

Slide 9 - Quizvraag

Das ist ............. (hun) Geburtstagsgeschenk (o).
A
ihr
B
euer
C
mein
D
sein

Slide 10 - Quizvraag

Dativ - Präpositionen
  • aus (uit)
  • bei (bij)
  • mit (met)
  • nach (na)
  • seit (sinds)
  • von (van, door)
  • zu (te, naar)
  • (außer, entgegen, gegenüber)

Slide 11 - Tekstslide

Hoe heet het meewerkend voorwerp in het Duits en welke naamval heeft deze?
timer
0:20
A
nominativ, 3de naamval
B
dativ, 3de naamval
C
akkusativ, 4de naamval
D
nominativ, 1ste naamval

Slide 12 - Quizvraag

Wanneer gebruik je de 3de naamval
(meerdere antwoorden mogelijk
A
na de voorzetsels aus, bei, mit, nach, seit, von zu,
B
na de voorzetsels durch, für, ohne, um
C
bij een lijdend voorwerp
D
na bepaalde werkwoorden zoals helfen

Slide 13 - Quizvraag

Ich war mit ………….(mijn) Freund Lukas unterwegs.
timer
0:20
A
mein
B
meinen
C
meines
D
meinem

Slide 14 - Quizvraag

Robin war zehn Tage bei ……….. (zijn) Mutter in Hamburg.
timer
0:20
A
meiner
B
deinen
C
seine
D
seiner

Slide 15 - Quizvraag

Kommst du zu ………….. (mijn) Party (v)?
timer
0:20

Slide 16 - Open vraag

Hoe vertaal je
Kun je mij helpen?

Slide 17 - Open vraag

In een hoofdzin komt het werkwoord op de …... plek
timer
0:20
A
eerste
B
voorlaatste
C
tweede
D
laatste

Slide 18 - Quizvraag

In een bijzin komt het werkwoord dat vervoegd is op de …….. plek
timer
0:20
A
eerste
B
voorlaatste
C
tweede
D
laatste

Slide 19 - Quizvraag

Modale hulpwerkwoorden (Modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord geven.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn: kunnen, moeten en willen.

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in het water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt'.

Slide 20 - Tekstslide

Vertaal in het Duits:
Hij is net zo oud als ik.
timer
1:00

Slide 21 - Open vraag

Was hast du heute gelernt?

Slide 22 - Tekstslide