Les_6_periode_3

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

zwakke werkwoorden
zwakke werkwoorden hebben een vast schema net als in het Nederlands:
spelen-speelde-gespeeld   (ge+ stam+d) nederlands
trainen-trainde-getraind (ge+ stam + d) nederlands
in het Duits
spielen- spielte-gespielt
sterke werkwoorden moet je uit je hoofd leren en hebben geen vast schema.
Bijvoorbeeld:
eten- at- gegeten
lopen-liep-gelopen

Slide 2 - Tekstslide

Basisregel voor het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden
Het voltooid deelwoord wordt gevormd door: 

GE + STAM + T

Bijvoorbeeld:
hören - Wir haben es gestern schon gehört. horen
Wij hebben het gisteren al gehoord.
spielen - Mein Hund hat mit meiner Katze gespielt. spelen
Mijn hond heeft met mijn kat gespeeld.
Im Buch S. 72

Slide 3 - Tekstslide

uitzonderingen op de regel voor het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden:
A
werkwoorden die op -ieren eindigen --> stam + t
B
werkwoorden die met be- , ver-, beginnen --> stam+ t
C
beide bovenstaande zijn juist

Slide 4 - Quizvraag

Sterke werkwoorden

(in NL sterk in Duits ook)

lopen-liep-gelopen

laufen-lief-gelaufen


zingen-zong-gezongen

singen-sang-gesungen


rijden-reed-gereden

fahren-fuhr-gefahren


Voltooid deelwoord moet je leren (er staan lijsten in het woordenboek) Buch s.100. Is het in Nederlands sterk dan ook in het Duits


stamm +

ich  - e

du   - st

er,sie- t

wir  - en

ihr       -t

sie,Sie -en

Slide 5 - Tekstslide

Starke Verben mit -a im Stamm


Verandering van a -> ä bij sterke ww met -a in de stam


schlafen- ich schlafe- du schläfst- er schläft

slapen

tragen- ich trage- du trägst- er trägt
dragen

Slide 6 - Tekstslide

DUS !

Fahren

ich fahre                           wir fahren

du fährst                           ihr fahrt
er,sie,es fährt                  sie/Sie fahren

ich habe/bin nach Berlin gefahren

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

stamm mit -e

Starke Verben mit -e (klinkt kort) im Stamm bekommen -> i

helpen

helfen- du hilfst, er,sie,es hilft


bij lange klank (ee) bekommt es -> ie

lezen

lesendu liest, er,sie,es liest 

Verandering stamklinker alleen bij:  du, er,sie ,es



Slide 9 - Tekstslide

Let op uitzonderingen

Bij werden (worden/zullen) , geben  (geven) en nehmen (nemen) verandert de lange 'e' in 'i', niet in 'ie'.!!


gehen (gaan) is een uitzondering (gewoon 'du gehst')


Slide 10 - Tekstslide

samengevat

Sterk ww- hoor je door klankverandering

korte klank -e- in het sterke ww -> -i

lange klank -ee- in het sterke ww -> -ie



Sterke ww met -a in de stam wordt

bij: du, er, sie,es (man)

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht : sterke werkwoorden
LET OP je hebt je boek nodig pagina 100
Groep A (mensen die beginnen met Duits): 
8 meerkeuze vragen (basisstof: blauw stipje)
6 open vragen (extra oefening: paars stipje) 

Groep B (mensen die al Duits hebben gehad):
8 meerkeuze vragen (basisstof: blauw stipje)
6 open vragen (extra oefening paars stipje)
1 schrijfopdracht (extra uitdaging: geel stipje)

Tijd: 20 minuten
Ben je klaar? Begin met het huiswerk:
Aufgabe 3.20 auf S. 106 im Buch
Heb je vragen steek je hand even in de lucht

Slide 12 - Tekstslide

Wanneer komt de verandering '-ie'?
A
Bij een korte 'e'-klank
B
Bij een lange 'ee'-klank

Slide 13 - Quizvraag

Wat gebeurt er bij een korte klank in het werkwoord?
A
een '-e' wordt 'i'
B
een '-e' wordt 'ie'
C
een '-e' blijft zo
D
Ik doe niet moeilijk en schrijf maar wat op

Slide 14 - Quizvraag

du (helfen)
A
helfst
B
hilfst
C
hilft
D
helfest

Slide 15 - Quizvraag

er (schlafen)
A
schlaft
B
schlift
C
schläft
D
schläfest

Slide 16 - Quizvraag

er (fahren)
A
fahrt
B
fihrt
C
fähret
D
fährt

Slide 17 - Quizvraag

ihr (fahren)
A
fahrt
B
fihrt
C
fähret
D
fährt

Slide 18 - Quizvraag

du (sehen)
Let op uitzondering
A
sihst
B
seht
C
siehst
D
sieht

Slide 19 - Quizvraag

sie (geben) enkelvoud (1 vrouw)
A
gebt
B
gibst
C
gibt
D
giebst

Slide 20 - Quizvraag

Extra uitdaging
Schrijf een e-mail aan jouw baas. Hij wil weten of de planner je heeft gebeld en of je morgen naar Gelsenkirchen gaat rijden.
  1. Vraag hoe het met hem gaat.
  2. Zeg dat het goed met jou gaat.
  3. Zeg dat de planner  (der Planer) je heeft gebeld (anrufen) over de rit (die Fahrt) .
  4. Dat dat wel kan (zie quizlet huiswerk).
  5. Dat je vandaag naar Berlijn heb gereden (fahren).
  6. Dat je morgen naar Gelsenkirchen rijdt.
  7. Neem afscheid (wat zeg je dan?)

Schrijf je e-mail op de volgende slide.

Slide 21 - Tekstslide


Slide 22 - Open vraag

die Hausaufgaben 
3.20 im Buch Seite 106

stap 1: gebruik de lijsten op Seite 100 im Buch
Stap 2: maak dan de opdracht 3.20 (alleen t.t



Slide 23 - Tekstslide