• denn= dan (dan toch) (altijd onbeklemtoond)
- Wat heeft ze dan gezegd? → Was hat sie denn gesagt?
• Het woordje “denn” is meestal een nevenschikkend voegwoord en koppelt dus twee hoofdzinnen aan elkaar. Het geeft een reden aan en wordt vertaald door “want”:
- Ich bleibe heute zu Hause, denn ich bin krank. – Ik ben vandaag thuis, want ik ben ziek.
- Sie wusste, dass sie es schaffen würde, denn sie hatte sich gut vorbereitet. – Zij wist dat het zou lukken, want ze had zich goed voorbereid.
• Het is ook een stopwoordje zijn, waarmee bepaalde aspecten van een zin versterkt worden. Het wordt soms door “dan” vertaald, maar dat hoeft niet altijd:
- Hast du denn so viel Geld? – Heb je zo veel geld (dan)?
- Ihr war es denn doch zu anstrengend. – Voor haar was het dan toch te vermoeiend.
- Kannst du denn nicht aufpassen? – Kun je niet opletten (dan)?