M2 herhalen spelling en grammatica hst 3

Grammatica en spelling hst 4 
Leerdoelen:
  1. je kunt het bijwoord in een zin benoemen (taalkundig ontleden) 
  2. je kunt het vragend voornaamwoord in een zin benoemen (taalkundig ontleden) 
  3. je kunt het voltooid en tegenwoordig deelwoord bijvoeglijk gebruiken 
  4. je weet wanneer je tussenletters in samenstellingen gebruikt 

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica en spelling hst 4 
Leerdoelen:
  1. je kunt het bijwoord in een zin benoemen (taalkundig ontleden) 
  2. je kunt het vragend voornaamwoord in een zin benoemen (taalkundig ontleden) 
  3. je kunt het voltooid en tegenwoordig deelwoord bijvoeglijk gebruiken 
  4. je weet wanneer je tussenletters in samenstellingen gebruikt 

Slide 1 - Tekstslide

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
De kleine turnster springt EXTREEM hoog.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Quizvraag

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
Deze kat vang SNEL muizen.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Quizvraag

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
Met die SCHERPE klauwen jaagt een kat goed.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Quizvraag

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
De kat is een goede jager met DODELIJK scherpe klauwen.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Quizvraag

Bijwoord of bijvoeglijk naamwoord?
De kat is een goede jager met dodelijk SCHERPE klauwen.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord in de volgende zin?
Wat voor koekenpan wil je kopen?
A
wat
B
wat voor
C
wat voor een
D
zit er niet in

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord in de volgende zin?
Wie wil er een koekje?
A
wie
B
wil
C
een koekje
D
zit er niet in

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord in de volgende zin?
Waarom is het zo waterig?
A
waarom
B
is
C
zo waterig
D
zit er niet in

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord in de volgende zin?
Wanneer kunnen we beginnen?
A
wanneer
B
zit er niet in

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord in de volgende zin?
Welke ingrediënten gebruik je?
A
welke
B
zit er niet in

Slide 11 - Quizvraag

Maak van het voltooid deelwoord een bijvoeglijk naamwoord.
(verslijten) De ... broek
A
verslijte
B
versleten
C
verslijten
D
verslete

Slide 12 - Quizvraag

Maak van het voltooid deelwoord een bijvoeglijk naamwoord.
(krimpen) Het … T-shirt.
A
krimpt
B
kromp
C
gekrimpen
D
gekrompen

Slide 13 - Quizvraag

Maak van het voltooid deelwoord een bijvoeglijk naamwoord.
(ontbloten) Het … lijf
A
ontblootte
B
ontblote

Slide 14 - Quizvraag

Maak van het voltooid deelwoord een bijvoeglijk naamwoord.
(verbranden) De … neus
A
verbrandde
B
verbrande

Slide 15 - Quizvraag

Maak van het tegenwoordig deelwoord een bijvoeglijk naamwoord.
(mompelen) De … mummie
A
gemompelde
B
mompelende

Slide 16 - Quizvraag

Maak van het tegenwoordig deelwoord een bijvoeglijk naamwoord.
(jokken) De … joker
A
gejokte
B
jokkende

Slide 17 - Quizvraag

Maak van het tegenwoordig deelwoord een bijvoeglijk naamwoord.
(zingen) Een … nijlpaard
A
gezongen
B
zingende
C
zingend

Slide 18 - Quizvraag

Maak een samenstelling van de volgende woorden:
lantaarn+paal

Slide 19 - Open vraag

Maak een samenstelling van de volgende woorden:
vol+maan

Slide 20 - Open vraag

Maak een samenstelling van de volgende woorden:
hemel+lichaam

Slide 21 - Open vraag

Maak een samenstelling van de volgende woorden:
stad+bus

Slide 22 - Open vraag

Maak een samenstelling van de volgende woorden:
liefde+verdriet

Slide 23 - Open vraag

Maak een samenstelling van de volgende woorden:
spin+web

Slide 24 - Open vraag

Hoe goed ken je de leerdoelen?
1. je kunt het bijwoord in een zin benoemen (taalkundig ontleden)
2. je kunt het vragend voornaamwoord in een zin benoemen (taalkundig ontleden)
3. je kunt het voltooid en tegenwoordig deelwoord bijvoeglijk gebruiken
4. je weet wanneer je tussenletters in samenstellingen gebruikt

A
Ik weet ze alle vier
B
Ik ken er drie
C
Ik ken er twee
D
Ik ken er maar een

Slide 25 - Quizvraag

extra 

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het bijwoord?
In de minitrampoline spring je altijd één keer.
A
spring
B
één
C
altijd
D
keer

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het bijwoord?
Je landt zacht op de mat.
A
landt
B
zacht
C
op
D
mat

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het bijwoord?
Op de lange mat maak je meestal acrobatische sprongen
A
lange
B
meestal
C
acrobatische

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord?
Hoe bedoelt u?
A
hoe
B
zit er niet in

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord?
Waarom vraagt u dat?
A
waarom
B
zit er niet in

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord?
Wat mankeert eraan?
A
wat
B
zit er niet in

Slide 32 - Quizvraag

Wat zijn de vier vragende voornaamwoorden?
A
wie, wat, welke, wat voor (een)
B
wie, wat, wanneer, wat voor (een)
C
wie, wat, welke, waarom
D
wie, wat, waar, waarom

Slide 33 - Quizvraag

Vul het juiste bijvoeglijk naamwoord in.
(knopen) De … das
A
knopen
B
geknopte
C
geknoopte
D
geknoopt

Slide 34 - Quizvraag