HV2 week 7-1 les 3 Grammatica H5 werkwoorden de tijden, bedrijvende en lijdende zinnen

Welkom klas

Ga op je vaste plek zitten. 
Pak een leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom klas

Ga op je vaste plek zitten. 
Pak een leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 

Slide 1 - Tekstslide

Inhaal toetsen/inleveren PO
2H: Ruben Westerdijk - inplannen leesvaardigheid
2H: inleveren PO: Jochem, Aron, Jelmer

2G: inleveren PO: Hans, Thomas, Siyar, Ouidad, Kayra, Mirthe, Margje

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag: herhaling H5
10 minuten lezen

herhaling woordsoorten:
- voornaamwoorden & bijwoorden

werkwoorden:
- de tijden
- infinitief, voltooid & onvoltooid deelwoord

bedrijvende & lijdende zinnen

Slide 3 - Tekstslide

Te behandelen grammatica Kern P3
H5 Taalkundig ontleden (zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel. voornaamwoorden, soorten werkwoorden):

H6 Redekundig ontleden (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling): 

H20 Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde: 

H21 Voornaamwoorden & telwoorden:

H35 Samengestelde zinnen en voegwoorden:

H36 Bijvoeglijke bepaling & bijstelling: 


Slide 4 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 5 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les(sen):

Kan je de volgende woordsoorten herkennen:

zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel, voornaamwoorden, werkwoorden





Slide 6 - Tekstslide

Herhaling vorige lessen

zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, werkwoorden, voorzetsel, voornaamwoorden, bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden 

Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond, liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  
  • Je kan er een lidwoord voorzetten.

Slide 8 - Tekstslide

Lidwoord LW
  • De, het of een

  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.

Slide 10 - Tekstslide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​, tijdens

Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 11 - Tekstslide

Voornaamwoorden
wie.

Slide 12 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 

Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen:

Het meisje heeft een jurk gekocht. 
Zij heeft een jurk gekocht.

Slide 13 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 

Ik, je, jij, jou, u, hij, zij, ze, wij, we, jullie, mij, me, hem, haar, ons, hen, hun, ze

Ik ben jarig. 

Slide 14 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar opa
Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

mijn, hun, zijn, haar, jouw, je, ons

Slide 15 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.
deze, die, dit, dat, zulke
  • de-woorden> deze en die
de auto, deze auto, die auto
  • het-woord> dit en dat
het huis, dit huis, dat huis
  • meervoud> deze en die auto's

Slide 16 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of groep woorden ervoor.
dat, die, wat, wie

Bijvoorbeeld:
  • Het boek dat ik lees 
  • De kamer die opgeruimd is

Slide 17 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/woordgroepje wat er vlak voor staat. 

Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 18 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die (bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).


Slide 19 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord / groep woorden in de zin ervoor. 


Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.


Waar is de hond die hij geweldig vond?
betrekkelijk voornaamwoord: die
antecedent: de hond


Slide 20 - Tekstslide

Bijwoord 

Geeft extra informatie over:

  • een werkwoord
  • een ander bijwoord
  • een bijvoeglijk naamwoord
  • de plaats
  • de tijd

Slide 21 - Tekstslide

Bijwoord 

Informatie over een werkwoord:


Hij loopt snel.


Het bijwoord is snel-> het zegt iets over het werkwoord lopen.


Slide 22 - Tekstslide

Bijwoord 

Informatie over een ander bijwoord:


Hij loopt heel snel.


het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord snel.


Slide 23 - Tekstslide

Bijwoord 

Informatie over het bijvoeglijk naamwoord:


Het is een ontzettend mooi huis!


Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi 




Slide 24 - Tekstslide

Bijwoord 

Over de tijd:


's Morgens ga ik altijd naar de wc.


bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd


(wanneer)

Slide 25 - Tekstslide

Bijwoord 

Hier heb ik het gevonden!


Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.


(waar?)

Slide 26 - Tekstslide

Werkwoorden: de tijden in schema

Slide 27 - Tekstslide

Bedrijvende/actieve vorm
Lijdende/passieve vorm

Slide 28 - Tekstslide

Werkwoorden

Slide 29 - Tekstslide

Hoe vind je een voltooid deelwoord
Staat vaak aan het einde van de zin.

Aan het begin van het voltooid deelwoord staat vaak ge- be- ver- ont-

Eindigt op
  • -d of -t (zwakke werkwoorden) bijv. geopereerd, gevist
  • -en (sterkte werkwoorden) bijv. gegeten, gelopen

Er staat altijd een een ander werkwoord in de zin, een hulpwerkwoord: hebben, zijn, worden

Eindigt nooit op -dt!!!!!
Hoe vind je het voltooid deelwoord

Slide 30 - Tekstslide

Hoe vind je een voltooid deelwoord
  • Staat nooit als enige werkwoord in een zin. 
  • Er staat altijd een vorm van hebben, zijn, worden bij. 

Ik heb in de vakantie gewerkt (zwak). 
De brug wordt hersteld (zwak). 
Mijn zus is vertrokken (sterk).



Voltooid deelwoord

Slide 31 - Tekstslide

Mijn broer moet morgen voetballen. (wij voetballen)
PV = moet
Er is geen voltooid deelwoord. 
voetballen = hele werkwoord (infinitief)

Hij moet nu gaan. (wij gaan)

Mijn vriend moet morgen tennissen. (wij tennissen)
Hele werkwoord = infinitief

Slide 32 - Tekstslide

Hele werkwoord + d

Sabine en Claire gaan fietsend naar de training.
Lachend vertellen Jarie en Marie een grap.
Huilend vertelde ze het verhaal. 
Onvoltooid deelwoord

Slide 33 - Tekstslide

Nakijken
2H: H5 1 t/m 5 van afgelopen vrijdag nog nakijken + controle

2H: H5 opdracht 6 t/m 8

2G: we laten H6 even voor wat het is; behandelen we later. 

Slide 34 - Tekstslide

Huiswerk


Oefenblad H5 Teams maken







    Slide 35 - Tekstslide

    Aan de slag
    • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten;
    • Je mag overleggen met je buur, maar doe dit zachtjes. 

    Ben je klaar? 
    - lezen 'boek in de tas'




    Slide 36 - Tekstslide


    Is de opdracht duidelijk?

    Slide 37 - Tekstslide

    Volgende les


    Uitleg over redekundig ontleden: zinsdelen

    Slide 38 - Tekstslide

    Zijn voor jou de lesdoelen behaald
    Ik herken de volgende woordsoorten:

    zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel, voornaamwoorden, werkwoorden

    Slide 39 - Tekstslide

    Hoe ging deze les?
    Wat heb je geleerd vandaag?

    Wat vond je leuk aan deze les? 

    Heeft iemand vragen?

    Slide 40 - Tekstslide

    Fijne dag 
    &
    tot de volgende keer!

    Slide 41 - Tekstslide