In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 2 + 4.5 + 4.6 + AV
Slide 1 - Tekstslide
Hoe goed snap je de leerstof van hoofdstuk 2?
😒🙁😐🙂😃
Slide 2 - Poll
De Albert Heijn verlaagt de prijs van Coca Cola naar €1,99 per fles. Welke functie van geld hoort hierbij?
A
Geld als spaarmiddel
B
Geld als ruilmiddel
C
Geld als prijsmiddel
D
Geld als rekenmiddel
Slide 3 - Quizvraag
Stelling 1: Munten zijn een voorbeeld van chartaal geld. Stelling 2: Indirecte ruil is hetzelfde als ruilen in natura.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 4 - Quizvraag
Welke uitspraak is niet juist?
A
Specialisatie betekent dat mensen goed worden in één beroep
B
Voor de introductie van geld waren veel mensen gespecialiseerd.
C
De introductie van geld heeft de handel makkelijker gemaakt.
Slide 5 - Quizvraag
Stelling 1: In de winkel betaal je de kleding met je pinpas bij een geldautomaat. Stelling 2: Betalen met je creditcard is een voorbeeld van giraal betalen.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 6 - Quizvraag
Stelling 1: Een voordeel van creditcards is dat ze wereldwijd veel geaccepteerd worden. Stelling 2: De incassodatum is de datum dat de creditcard-aankopen worden afgeschreven van de rekening
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 7 - Quizvraag
Stelling 1: Een debetsaldo betekent dat je in de + staat op je rekening. Stelling 2: Een creditmutatie is hetzelfde als een afschrijving.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 8 - Quizvraag
Je hebt op 1 januari een debetsaldo van 60 euro. Op 5 januari betaal je voor een t-shirt 35 euro. Op 20 januari krijg je je loon á 100 euro.
Bereken het saldo op 21 januari
A
5 euro debet
B
5 euro credit
C
125 euro debet
D
125 euro credit
Slide 9 - Quizvraag
Welk voorbeeld hoort bij 'sparen uit voorzorg'?
A
Geld opzij zetten voor de vakantie naar Turkije
B
Geld opzij zetten omdat je dan rente ontvangt
C
Geld opzij zetten om de nieuwste PlayStation 6 te kopen
D
Geld opzij zetten zodat je iets achter de hand hebt als de wasmachine stuk gaat
Slide 10 - Quizvraag
Stelling 1: Door inflatie stijgt de koopkracht van ons spaargeld. Stelling 2: Hoe langer je het geld vast zet op een spaarrekening, hoe hoger het rentepercentage.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 11 - Quizvraag
Bart zet 1.000 euro op de spaarrekening. Hij ontvangt 1,3 % rente, terwijl de inflatie 1,9%.
Wat gebeurt er met de koopkracht van zijn spaargeld?
A
Daalt met 0,6 %
B
Stijgt met 0,6 %
C
Daalt met 3,2 %
D
Stijgt met 3,2 %
Slide 12 - Quizvraag
Serena zet € 400 op een spaarrekening. Ze ontvangt 1,8 % rente per jaar.
Hoeveel € rente ontvangt ze per jaar? Rond je antwoord af op twee cijfers na de komma. (typ het € teken niet!)
Slide 13 - Open vraag
Serena zet € 400 op een spaarrekening. Ze ontvangt 1,8 % rente per jaar.
Hoeveel € rente ontvangt ze per 8 maanden? Rond je antwoord af op twee cijfers na de komma. (typ het € teken niet!)
Slide 14 - Open vraag
Tara zet € 500 op een spaarrekening. Ze ontvangt 1,2 % rente per jaar.
Hoeveel € staat er na 3 jaar op haar rekening? Rond je antwoord af op twee cijfers na de komma. (typ het € teken niet!)
Slide 15 - Open vraag
Stelling 1: Mensen kopen aandelen omdat ze hopen dat het bedrijf meer waard wordt, waardoor hun aandeel meer waard wordt. Stelling 2: Kopen en verkopen van aandelen noemen we ook wel beleggen in aandelen.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 16 - Quizvraag
Stelling 1: Leners noemen we ook wel aanbieders van geld. Stelling 2: De leenrente is hoger dan de spaarrente. Zo verdient de bank geld als bemiddelaar van geld.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 17 - Quizvraag
Stelling 1: Het termijnbedrag bij een lening bestaat uit aflossing en rente. Stelling 2: Lenen is altijd onverstandig
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 18 - Quizvraag
Elanur leent € 5.000 voor een reisje naar Turkije. Ze besluit het terug te betalen in 4 jaar.
Bereken de effectieve rente in euro's. Rond je antwoord af op een geheel getal. (typ het € teken niet!)
Slide 19 - Open vraag
Je koopt deze scooter en betaalt in 8 termijnen. Na de betaling van de 8e termijn ben je eigenaar.
Hier is sprake van:
A
Leasing
B
Koop op afbetaling
C
Persoonlijke lening
D
Huurkoop
Slide 20 - Quizvraag
Stelling 1: Een opstalverzekering verzekert de schade aan het huis zelf. Stelling 2: Een WA-verzekering voor de auto is verplicht als je een auto rijdt.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 21 - Quizvraag
Mensen betalen minder premie indien
A
De verzekerde waarde hoger is
B
De mogelijke schadevergoeding hoger is
C
Het eigen risico hoger is
Slide 22 - Quizvraag
Stelling 1: Iemand die premie betaalt voor de verzekering is een verzekeraar. Stelling 2: Het nadeel van onderverzekerd zijn is dat de premie lager is.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Stelling 1 is juist,
Stelling 2 is onjuist
C
Stelling 1 is onjuist,
Stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 23 - Quizvraag
Freek zet € 80 op zijn spaarrekening. Hij ontvangt dat jaar € 1,28 rente.
Hoeveel % rente ontvangt Freek per jaar? Rond je antwoord af op een cijfer na de komma. (typ het % teken niet!)
Slide 24 - Open vraag
Hoe goed snap je dit blok?
😒🙁😐🙂😃
Slide 25 - Poll
Welke onderwerpen/ leerdoelen van dit blok moeten we nog herhalen?