Grammatica woordsoorten

Grammatica woordsoorten
Studyflow G1.1
 


1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten
Studyflow G1.1
 


Slide 1 - Tekstslide


- Bespreken van grammatica woordsoorten.

- Oefenen met grammatica woordsoorten. 

-  Werken aan Studyflow G1.1




Wat gaan we doen?

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (zn)

kenmerken:
- naam voor mens, dier, ding
- je kunt er (meestal) een lidwoord voor zetten.
- je kunt het (meestal) in het meervoud zetten.
- je kunt er (meestal) een verkleinwoord van maken.
- eigennamen 


de tafel
tafels
tafeltje
Robin
Dommel
Zeeland

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoord (lw)

Er zijn drie lidwoorden: de, het en een.

  • Het lidwoord een kun je bij ieder zelfstandig naamwoord gebruiken.
  • De lidwoorden de en het gebruik je als je het over een specifiek geval hebt. Het verschilt per woord of er de of het bij hoort.



een is geen lw als je het uitspreekt als één!

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)

  • Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over het zelfstandig naamwoord in een zin. 
  • Het geeft een beschrijving of eigenschap van het zn. 
  • Een bn staat meestal voor het zn of tussen het lidwoord en het zn in.
  • Soms staat het bn achter het zn.




Slide 5 - Tekstslide

Het grappige meisje        De hond is gevaarlijk


  • Er kunnen ook meer bijvoeglijke naamwoorden bij een zelfstandig naamwoord staan:

de vervelende, oude man
de prachtige, gouden ketting
  lw       bn          zn 





 lw     zn            bn           


Slide 6 - Tekstslide

De trappen van vergelijking


 
Jong, is de stellende trap. (Het stelt (bepaalt) iets.)
Jonger is de vergrotende trap.(Het geeft aan dat iets meer is in vergelijking met iets anders.)
Jongst is de overtreffende trap.
(Het geeft het meest van iets aan, in vergelijking met iets anders.) 
het meisje is jong.         Dit meisje is jonger.        Dat meisje is het jongst. 

Slide 7 - Tekstslide

  • Bij de vergrotende trap gebruik je altijd het woord 'dan' en nooit het woord 'als'.

Mijn broer is groter dan de grootste jongen uit mijn klas.
Mijn leraar is echt niet slimmer dan mijn vader.

  • Je gebruikt het woord 'als' als je in de vergelijking (net) zo en even gebruikt.

Jij bent even lief als mijn zij.    Jij bent net zo sportief als ik.

Slide 8 - Tekstslide


Wat vul je in op de puntjes van de zin hieronder?

Ik heb liever een mooi cijfer .... een onvoldoende.

Slide 9 - Open vraag


Wat vul je in op de puntjes van de zin hieronder?

Zij heeft meer last van dat gedrag .... jullie.

Slide 10 - Open vraag

Voorzetsels

  • Voorzetsels (vz) zijn korte woorden die bij een zelfstandig naamwoord staan. Ze beschrijven waar, wanneer en hoe iets gebeurt.
  • Er zijn drie soorten voorzetsels:
1. Voorzetsels die een plaats aangeven:
     
De vaas staat op de kast. De fiets staat tegen de muur.
Kom je naast je tante zitten of zit je liever tussen hen in?

Slide 11 - Tekstslide

2. Voorzetsels die een tijd aangeven:




3. Voorzetsels die laten zien op welke manier iets gebeurt:
     
Vanaf negen uur is de winkel open.  Na de les gaan we sporten.
Tijdens de vakantie heb ik niets gedaan.

Schilder je met een roller of met een kwast?
Ik ga zonder mijn ouders naar de bioscoop.
De school is wegens verbouwing gesloten.

Slide 12 - Tekstslide

 Werkwoorden met een vast voorzetsel  







 
 

     
rekenen op                                           verlangen naar
Ik reken op mooi weer.                        Hij verlangt naar een lange vakantie.
 
luisteren naar                                       zich bemoeien met 
De leraar luistert niet naar Bram.       Ik bemoei me er niet mee.

kritiek hebben op                                  een hekel hebben aan
Zij heeft kritiek op de aanpak.             Hij heeft een hekel aan rekenen.

Slide 13 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
Tijdens de les let ik goed op.
Het hondje is heel schattig.
De Rijn is de langste rivier van Duitsland.
Zonder mijn tas ga ik niet weg.
De beste stuurlui staan aan wal.
Kijk jij even wanneer de bus vertrekt?

Slide 14 - Sleepvraag

 Werkwoorden  

  • Een werkwoord (ww) in een zin geeft aan wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.

  • In een zin staat altijd minstens één werkwoord.
 
 


De jongen loopt naar school.
De man betaalt de rekening.

Slide 15 - Tekstslide

  • Als je een werkwoord moet opzoeken in het woordenboek, moet je zoeken naar het hele werkwoord. 

  • Het hele werkwoord wordt ook wel de infinitief genoemd.

  • Het hele werkwoord eindigt vaak op -en: fietsen, weten, opzoeken.

  • Maar dat is niet altijd zo  
zijn, gaan, staan, verstaan

Slide 16 - Tekstslide

Zelfstandige werkwoorden (zww) en hulpwerkwoorden (hww)

  • Staat  er één werkwoord in de zin dan is dat het belangrijkste werkwoord. Dat is het zelfstandig werkwoord (zww). 

Jip voetbalt met zijn vrienden.       Mijn moeder smeert mijn boterham.
        zww                                                                  zww

Slide 17 - Tekstslide

  • Vaak staan er meer werkwoorden in de zin. 
      Een van die werkwoorden is het zww en de andere
      werkwoorden helpen het wg te maken en zijn de
      hulpwerkwoorden (hww)
Mijn moeder heeft mijn brood gesmeerd.       
                      hww                        zww                     

Jip wil vanmiddag gaan voetballen.
      hww                   hww      zww
                       

Slide 18 - Tekstslide

  • In een zin met meer dan twee werkwoorden is de persoonsvorm het hulpwerkwoord. 
  • Je moet dan nog bepalen welk werkwoord het zww is en welke het hww.
  • Maak een zin zonder de pv maar met de andere twee werkwoorden. Je krijgt een nieuwe pv, dat is dus het hww. Het andere werkwoord is dan zww.
Jip wil vanmiddag gaan voetballen.     Jip gaat vanmiddag voetballen.
  (pv) hww                 ?            ?                     hww                        zww

 


      hww                    ?           ?
                       

Slide 19 - Tekstslide

zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Wanneer neemt zij de beslissing?
Mijn vader heeft een verhaal verteld.
Zou jij dat ooit kunnen geloven?
Wil je dat nu  aangeven?
Hij zal nog niet gegeten hebben.
Zou je dat wel doen?

Slide 20 - Sleepvraag