Grammatica woordsoorten

Deze les
In deze les gaan we het hebben over woordsoorten. 
Vorig jaar heb je de woordsoorten al eens geleerd. Dit is (als het goed is) dus herhaling.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Deze les
In deze les gaan we het hebben over woordsoorten. 
Vorig jaar heb je de woordsoorten al eens geleerd. Dit is (als het goed is) dus herhaling.

Slide 1 - Tekstslide

Volgende les
Woensdag gaan jullie alle stof van spelling en grammatica herhalen.
Werkwoordspelling, hoofdletters en leestekens, grammatica zinsdelen &  grammatica woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

Afsluiting trede 12
Volgende week krijgen jullie een oefentoets.
De week daarna maak je de afsluiting.
Om je goed voor te bereiden kun je de oefeningen in Teams maken.

Slide 3 - Tekstslide

Taalkundig ontleden
Het benoemen van woordsoorten noem je taalkundig ontleden. 
Je kijkt steeds naar één woord. Er is steeds maar één antwoord mogelijk.

Kies uit: 
lidwoord / zelfstandig naamwoord / bijvoeglijk naamwoord / hulpwerkwoord / zelfstandig werkwoord / voorzetsel


Slide 4 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een
Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord. 

Het schilderij
De appelboom
Een spelletje

Slide 5 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
Soms zie je 'het' staan in een zin, maar is het geen lidwoord.
Dat komt, omdat het dan NIET bij een zelfstandig naamwoord hoort.

Het regent buiten hard.
Heb je het al verteld?

Slide 6 - Tekstslide

Hoeveel lidwoorden staan in de volgende zin?

'In het museum staat een mysterieus standbeeld.'
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 7 - Quizvraag

Hoeveel lidwoorden staan in de volgende zin?

'Zondag heeft het flink gevroren.'
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 8 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord (zn)
Een zelfstandig naamwoord is een mens, dier, ding, plant of gevoel.
- Je kunt er (meestal) een lidwoord voor zetten
de fiets
- Je kunt er (meestal) enkelvoud of meervoud van maken
computer - computers
- Je kunt er (meestal) een verkleinwoord van maken
keuken - keukentje

Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Er kunnen meerdere zelfstandig naamwoorden in een zin staan. 
Let op: ook namen zijn zelfstandig naamwoorden!

Ruivenmavo, Maaike, Jumbo, Nintendo, Cluedo, Tilburg

Slide 10 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord?

ontmoeting
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord?

gebruikelijk
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord?

dictee
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het geeft meer informatie over kleur/karakter/eigenschap.
Een bn kan voor of na een zn staan.

Het dikke boek
De auto is duur
De paarse bloem

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Tijdens de lange wandeling kreeg ik kniepijn.
A
ik
B
lange
C
wandeling
D
tijdens

Slide 15 - Quizvraag

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden staan in deze zin?

De mooie taart was gemaakt van donkere, bittere chocolade.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 16 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord (zww)
Elke zin heeft één zelfstandig werkwoord.
Dit is het belangrijkste werkwoord van de zin. 
Het zelfstandig werkwoord heeft veel betekenis (plaatje in je hoofd).

Slide 17 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (hww)
De overige werkwoorden in de zin zijn hulpwerkwoorden.
Er is geen regel hoeveel werkwoorden dat zijn in een zin.

Hulpwerkwoorden hebben minder betekenis. 

Slide 18 - Tekstslide

hww & zww
Voorbeeldzin:

Mijn vader gaat vanavond koken

Koken = zww
Gaat = hww


Slide 19 - Tekstslide

ZWW of HWW?

Ik ben vanmorgen naar mijn oma gelopen.
gelopen =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 20 - Quizvraag

ZWW of HWW?

Ik heb een tosti gegeten
heb =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 21 - Quizvraag

ZWW of HWW

Wij gaan vanavond een film kijken.
kijken =

A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Voorzetsel (vz)
.................. de kast

........................ het feestje

in / op / bij / met /  van / tijdens / door / over / naast

Slide 23 - Tekstslide

Voorzetsel of niet?
'naar'
A
voorzetsel
B
geen voorzetsel

Slide 24 - Quizvraag

Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs

Slide 25 - Quizvraag

Welk woord is een voorzetsel?
A
stoplicht
B
doorrijden
C
een
D
met

Slide 26 - Quizvraag

En nu oefenen!

Slide 27 - Tekstslide

Welke woordsoort hoort bij welke uitleg?
lidwoord
zelfstandig naamwoord
zelfstandig werkwoord
bijvoeglijk
naamwoord
hulp-
werkwoord
In een zin staat er
 altijd maar één.
de, het
een
mens, dier,
plant, ding,
 gevoel
alle andere werkwoorden in de zin
kan voor of achter het zn staan

Slide 28 - Sleepvraag

Gebouw
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Lidwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 29 - Quizvraag


mooi
A
bn
B
lw
C
vz
D
zn

Slide 30 - Quizvraag

De
A
lw
B
zn
C
vz
D
bn

Slide 31 - Quizvraag

Welke woordsoort is onderstreept?
Het makkelijkste woordsoort vind ik het lidwoord.
_________________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 32 - Quizvraag

Tot welke woordsoort hoort 'met'?
A
lw
B
vz
C
zn
D
zww

Slide 33 - Quizvraag

Wat is 'moeilijk' voor een woordsoort?

"De afsluiting wordt moeilijk."
A
bn
B
zn
C
ww
D
lw

Slide 34 - Quizvraag

Zet achter elk woord de juiste woordsoort.
Het schattige buurjongetje wil zondag komen spelen.

Slide 35 - Open vraag

Woordsoorten vind ik....
Makkelijk!
Heel moeilijk en ingewikkeld
Nog wel lastig, maar het komt nog wel goed.
Saai. Ik ken dit al lang.
Huh? Woordsoorten?

Slide 36 - Poll

Zo denk ik over de afsluiting trede 12:
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Mijn inzet tijdens deze les geef ik een
010

Slide 38 - Poll