Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Thema 3 les 11
Verover je kennis over zinnen
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsLager onderwijs

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema 3 les 11
Verover je kennis over zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je vindt het onderwerp van een zin door een ja/nee-vraag te stellen.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een ja/nee-vraag komt het onderwerp vooraan te staan?
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je gebruikt een ja/nee-vraag om de persoonsvorm te vinden.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een ja/nee-vraag komt het onderwerp na de persoonsvorm te staan.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond lig ik lekker op de bank
A
ik
B
lig
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
sturen
D
altijd

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
Onderwerp
De scheidsrechter
heeft
een rode kaart
onze trainer
gegeven.

Slide 10 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
Onderwerp
Die aardige jongen
heeft
een bos bloemen
het meisje
gegeven.

Slide 11 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
Onderwerp
De dokter
gaf
de patiënt
pillen.

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies


Welke woorden zeggen wat het onderwerp doet?

       We kleuren ze GROEN.

Oma koopt een taart bij de bakker.
De meester geeft een taak aan de kinderen.
De juf eet haar boterham op.
Mijn buurman komt de kruiwagen halen.
Papa heeft het gras gemaaid.


Grammatica 

Slide 13 - Tekstslide

Welke woorden zeggen wat het onderwerp doet?
- een werkwoord
- meerdere werkwoorden
- een werkwoord met een scheidbaar deeltje


Welke woorden zeggen wat of hoe het onderwerp is of wordt?

       We kleuren ze ROOS.

Ik ben moe.
Hij wordt kampioen bij het hoogspringen.
Onze buurman is de handigste man van de straat.


Grammatica 

Slide 14 - Tekstslide

Welke woorden zeggen wat of hoe het onderwerp is of wordt?
- het werkwoord + ander woord(en)

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Jan en Elke klagen al weken over het slechte weer.
A
Ik weet wat het onderwerp doet.
B
Ik weet wat of hoe het onderwerp is of wordt.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn klasgenoten zijn verlegen.
A
Ik weet wat het onderwerp doet.
B
Ik weet wat of hoe het onderwerp is of wordt.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op dinsdag werd de directrice ziek.
A
Ik weet wat het onderwerp doet.
B
Ik weet wat of hoe het onderwerp is of wordt.

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op school hebben we appeltjes verkocht.
A
Ik weet wat het onderwerp doet.
B
Ik weet wat of hoe het onderwerp is of wordt.

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkschrift p. 131-136
Lees de taalweters goed.
Lees de opdrachten goed.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies