1, Het nieuwtje
(verspreiden) zich snel door de school.
2. Hij
(schrijven) het antwoord stiekem in zijn hand.
(blinken) als nooit tevoren.
4. Die familie
(verhuizen) bijna elk jaar.
5 Het rotsblok
(vallen) op een geparkeerde auto.
6. De leraar
(worden) boos omdat jij zo vaak
(lachen).
7. Wij
(kopen) zoveel omdat hij daar altijd veel van
(eten).
8. Ik
(beven) enorm toen ik
( zien) wat er
(gebeuren).
9. We
(gaan) met de fiets naar de volgende bestemming waarna we met de trein verder
(reizen).
10. Hoewel hij een uur op kop
(liggen),
(winnen) hij de wedstrijd uiteindelijk niet.
11. De vuurkorf
(branden) uitstekend, maar onze kleren
(stinken) daarna wel erg naar brand.
12. Het
(bedroeven) ons zeer dat hij de wedstrijd
(afgelasten).
13. Hij
(vergroten) zijn voorsprong doordat hij als eerste over de finish
(sprinten).
14. Nadat hij geopereerd
(zijn),
(hebben) hij niet zoveel last meer van zijn schouder.