Nach zu in >>> naar

Heute: vertaling van 'naar'

nach
zu
in
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Heute: vertaling van 'naar'

nach
zu
in

Slide 1 - Tekstslide

>>> Naar ... school gaan
......................... gehen
A
Nach Schule gehen
B
In die Schule gehen
C
Zur Schule gehen
D
Nach Schüle gehen

Slide 2 - Quizvraag

Naar Zwitserland reizen
A
In Schweiz fahren
B
Nach Schweiz fahren
C
In die Schweiz fahren
D
In Switzerland fahren

Slide 3 - Quizvraag

Naar de tandarts
A
Nach dem Zahnarzt
B
Nah der Zahnarzt
C
In dem Zahnarzt
D
Zum Zahnarzt

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Video

Voorzetsel naar
Naar op 3 verschillende manieren vertalen nl.: 
- nach:
1. Bij geografische namen zonder lidwoord (nach Berlin fahren)
2.In vaste combinaties (nach rechts/links /nach unten/oben, nach Hause.
- zu: 
1. Gebruik je bij personen (Ich gehe zur Oma).
2. Bij gebouwen  (Ich gehe zum Bahnhof). 
- in:
1. Bij landen met lidwoord (in die Schweiz fahren).
2. Ergens naar binnen gaan (Ins Theater, ins Restaurant)

Slide 6 - Tekstslide

Nach
  • Geografische bestemmingen > nach Berlin, nach Frankreich, nach Harderwijk
  • Vaste uitdrukkingen > nach Hause, nach links, nach oben
  • Als het geen vaste richting uitdrukt > es riecht hier nach Kamille, er sehnt sich nach den Ferien

Slide 7 - Tekstslide

Zu
  • Naar personen: zum Zahnarzt, zu meiner Oma, zu seinem Onkel, zu den Kindern gehen. 
  • Maar: zu Hause sein!
  • Naar gebouwen: Zum Bahnhof, zur Schule, zur Post, zum Buchladen gehen und so weiter 

Slide 8 - Tekstslide

In
  • Bij landen met lidwoord: in die Schweiz fahren/ in die Niederlande fahren/ in die Türkei fahren
  • Ergens naar "binnen"gaan: ins Theater / ins Restaurant/ins Bett / ins Kino / in die Schule gehen

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 1: 
Beantwoord de volgende quizvragen...

Slide 10 - Tekstslide

Naar het theater gaan .... gehen
A
Nach dem Theater
B
Ins Theater
C
Im Theater
D
In den Theater

Slide 11 - Quizvraag

Naar huis gaan ....
A
Nach dem Haus gehen
B
Zu Hause gehen
C
Zum Haus gehen
D
Nach Hause gehen

Slide 12 - Quizvraag

Naar Nederland rijden
A
In Nederland fahren
B
In die Niederlande fahren
C
Nach Niederlande fahren
D
Zu den Niederlanden fahren

Slide 13 - Quizvraag

Naar bed gaan
A
zu Bett gehen
B
nach Bett gehen
C
Ins Bett gehen
D
nach das Bett gehen

Slide 14 - Quizvraag

Naar het station
A
Nach dem Bahnhof
B
Nach der Bahnhof
C
Zur Bahnhof
D
zum Bahnhof

Slide 15 - Quizvraag

naar Frankrijk
A
Zu Frankreich
B
nach Frankreich
C
Zur Frankreich
D
in Frankreich

Slide 16 - Quizvraag

Naar de bios gaan
A
Im Kino gehen
B
Nach dem Kino gehen
C
Ins Kino gehen
D
nach das Kino gehen

Slide 17 - Quizvraag

Naar Italië
A
in Italien
B
in die Italen
C
Zu Italien
D
Nach Italien

Slide 18 - Quizvraag

Welke drie voorzetsels kun je gebruiken om 'naar' te vertalen - (alleen spatie ertussen)

Slide 19 - Open vraag

Voorzetsel naar
Naar op 3 verschillende manieren vertalen nl.: 
- zu: 
1. Gebruik je bij personen (Ich gehe zur Oma).
2. Bij gebouwen en dingen (Ich gehe zum Bahnhof). 
Let op! Je zegt wel: Ich gehe nach Hause (dit is ook een ding, maar daar gebruik je dus nach).
- nach
1. Bij geografische namen zonder lidwoord (nach Berlin fahren)
2.In vaste combinaties (nach rechts/links /nach unten/oben, nach Hause.
- In:
1. Bij landen met lidwoord (in die Schweiz fahren).
2. Ergens naar binnen gaan (Ins Theater, ins Restaurant)

Slide 20 - Tekstslide

Schreibaufgabe Düsseldorf - Suche den Fehler
Gütentag

In december gehen ich nach dusseldorf. Wir war in der Stadt in december auf eine Freitag. In der morgen ich besucht der filmmuseum. Danach habe ich eine rondleiding gehas in der staß. Am mittag habe ich das Weihnachtsmarkt bezücht. Heute was spaß. Wann ich freizeit hast, wir haben kein Glühwein getrinken aber heibe Schokolade. Danach sind wir einkaufen gegehen. Um 8 uhr gehe ich met dein bus naar hause. Meine tag was sehr schon. Es was super. Ich findest Düsseldorf eine sehr schöne Stadt.

Slide 21 - Tekstslide

Verbenliste noch einmal checken!!
LET OP!

Spaß machen oder  Spaß haben?

Wir sagen: "Ich habe Spaß" oder "Das macht Spaß".

Slide 22 - Tekstslide

Studiewijzer
Bekijk welk grammaticaal onderdeel je nog niet goed beheerst en maak online oefeningen:

- haben und sein
- voltooid deelwoord
- am - um -  im (Im Januar/ im Sommer).  
- nach - zu - in

Slide 23 - Tekstslide