les 6 herhaling

Was machen wir Heute?

- Module 2 les 5
- Voorzetsels in, zu, nach
-online oefenen met werkwoorden
 

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Was machen wir Heute?

- Module 2 les 5
- Voorzetsels in, zu, nach
-online oefenen met werkwoorden
 

Slide 1 - Tekstslide

Stof toetsweek 2
Kijk mee in je tekstboek en vink aan wat je moet leren. 

Slide 2 - Tekstslide

Nog een keer bekijken?
In Classroom vind je nog uitlegfilmpjes over de werkwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

voorzetzels, nach zu en in
Wanneer gebruik je welk voorzetsel?
Kijk naar het filmpje en schrijf op wanneer je nach, zu of in gebruikt. 


Slide 5 - Tekstslide

Voorzetsel naar
Naar op 3 verschillende manieren vertalen nl.: 
- zu: 
1. Gebruik je bij personen (Ich gehe zur Oma).
2. Bij gebouwen en dingen (Ich gehe zum Bahnhof). 
Let op! Je zegt wel: Ich gehe nach Hause (dit is ook een ding, maar daar gebruik je dus nach).
- nach
1. Bij geografische namen zonder lidwoord (nach Berlin fahren)
2.In vaste combinaties (nach rechts/links /nach unten/oben, nach Hause.
- In:
1. Bij landen met lidwoord (in die Schweiz fahren).
2. Ergens naar binnen gaan (Ins Theater, ins Restaurant)

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Grammatik : Nach, zu und in:        
Naar = zu
  1. bij personen, ich gehe zum Direktor
  2. voor zaaknamen voorafgaand door een bepalend woord. Gehst du zum Bahnhof?

Naar = in
in vaste uitdrukkingen, zoals: ins Theater, ins Konzert, ins Kino, ins Schwimmbad, ins Bett gehen, ins Ausland, in die Niederlande fahren

Naar = nach
1. In de combinaties nach Hause kommen, nach Hause gehen, nach links/rechts/oben/unten/vorne/hinten
        nach Norden/Osten/Süden/Westen
2. Bij geografische namen zonder bepalend woord, nach Berlin
3. Indien ' naar ' geen richting uitdrukt: es riecht hier nach Kamille, er sehnt sich nach den Ferien

Slide 8 - Tekstslide

Nach
  • Geografische bestemmingen > nach Berlin, nach Frankreich, nach Harderwijk
  • Vaste uitdrukkingen > nach Hause, nach links, nach oben
  • Als het geen vaste richting uitdrukt > es riecht hier nach Kamille, er sehnt sich nach den Ferien

Slide 9 - Tekstslide

In
  • Vaste uitdrukkingen met een richting: ins Theater / ins Restaurant/ins Bett / ins Kino / in die Schule gehen, in die Schweiz / in die Niederlande / in die Türkei fahren.

Slide 10 - Tekstslide

Zu
  • Naar personen: zum Zahnarzt, zu meiner Oma, zu seinem Onkel, zu den Kindern gehen. Maar: zu Hause sein!
  • Naar zaaknamen: Zum Bahnhof, zur Schule, zur Post, zum Buchladen gehen und so weiter.

Slide 11 - Tekstslide

Naar het theater gaan .... gehen
A
Nach dem Theater
B
Ins Theater
C
Im Theater
D
In den Theater

Slide 12 - Quizvraag

Naar huis gaan ....
A
Nach dem Haus gehen
B
Zu Hause gehen
C
Zum Haus gehen
D
Nach Hause gehen

Slide 13 - Quizvraag

Thuis zijn
A
Zu Hause sein
B
Zu dem Haus sein
C
Thaus sein
D
Bananeneis

Slide 14 - Quizvraag

Naar Nederland rijden
A
In Nederland fahren
B
In die Niederlande fahren
C
Nach Niederlande fahren
D
Zu den Niederlanden fahren

Slide 15 - Quizvraag

Naar bed gaan
A
Im Bett gehen
B
Maffen gehen
C
Ins Bett gehen
D
Schlaraffen gehen

Slide 16 - Quizvraag

Naar het station
A
Nach dem Bahnhof
B
Nach der Bahnhof
C
Zur Bahnhof
D
zum Bahnhof

Slide 17 - Quizvraag

naar Frankrijk
A
Zu Frankreich
B
nach Frankreich
C
Zur Frankreich
D
Nach Frankenland

Slide 18 - Quizvraag

Naar de bios gaan
A
Im Kino gehen
B
Nach dem Kino gehen
C
Ins Kino gehen
D
Bratwurst essen

Slide 19 - Quizvraag

Naar Italië
A
Nach Italië
B
Nach Italy
C
Zu Italien
D
Nach Italien

Slide 20 - Quizvraag

Oefenen
In classroom vind je linkjes om te oefenen met de werkwoorden. 

Slide 21 - Tekstslide