In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Woordenschat en woordenboek
Hoe gebruik je het woordenboek op het examen of voor een leestoets?
Slide 1 - Tekstslide
Woordenboek Duits-Nederlands
Gebruik je woordenboek zo min mogelijk:
je hebt maar 2-3 minuten per vraag en opzoeken kost veel tijd!
Slide 2 - Tekstslide
Woordenschat en woordenboek
Tip: leer de woorden uit de woordenlijst.
Hoe meer woorden je kent hoe minder je op hoeft te zoeken, dat scheelt (examen)tijd!
Slide 3 - Tekstslide
Bekijk de tekst:
Bekijk titel, plaatje, inleiding.
Bepaal onderwerp en hoofdgedachte.
Is er een voetnoot?
Slide 4 - Tekstslide
Probeer het eerst zonder woordenboek!
Heb je het woord écht nodig!?
Laat het anders gewoon zitten.
Slide 5 - Tekstslide
Probeer het eerst zonder woordenboek
Kun je de betekenis raden .....
als je de hele zin leest?
als je het woord opknipt?
als je het in je hoofd "hardop" uitspreekt?
Slide 6 - Tekstslide
Toch een woordenboek:
lange woorden!
Spreek het woord "hardop in je hoofd" uit
Knip het woord in stukjes.
Welk deel ken je al?
Welk deel moet je nog opzoeken?
Slide 7 - Tekstslide
Uit welke twee woorden bestaat het woordje: Sommerende? (Tip: Zeg het hardop in je hoofd)
Slide 8 - Open vraag
Wat betekent Sommerende volgens jou?
Slide 9 - Open vraag
Uit welke twee woorden bestaat het woord; Waschmaschinenschlauch?
Slide 10 - Open vraag
Welk woord zoek je dus op?
Slide 11 - Open vraag
Schlauch=slang
Waschmaschinenschlauch=wasmachineslang
Slide 12 - Tekstslide
Uit welke twee woorden bestaat het woord: Impfausweis?
Slide 13 - Open vraag
impfen=inenten/Ausweis=bewijs
Impfausweis=inentingsbewijs
Slide 14 - Tekstslide
Uit welke twee woorden bestaat het woord: Umzugkarton?
Slide 15 - Open vraag
Umzug=verhuizing
Umzugkarton=verhuisdoos
Slide 16 - Tekstslide
Toch een woordenboek: let op! meerdere betekenissen
Ball
bal, bijvoorbeeld voetbal
bal, feest met baljurken
Bepaal van altijd van te voren het onderwerp van de tekst.
Lees de zin waar het woord in staat goed.
Neem nooit de eerste betekenis uit het woordenboek en check altijd of de betekenis in de zin past
Slide 17 - Tekstslide
Toch een woordenboek: werkwoorden!!
Ga op zoek naar het hele werkwoord:
1. verander een letter: sprangen - springen
2. ge- weghalen: abgeholt - abholen
3. zu weghalen: mitzuteilen - mitteilen
4. woord verderop in de zin: hört... auf - aufhören
Slide 18 - Tekstslide
Handig gebruik: volgorde
Het woordenboek is op alfabetische volgorde.
Binnen een letter (dus woorden die met een A beginnen) staan de woorden ook weer op alfabetische volgorde. Dus aap komt voor absent en absent komt voor ader. En adder voor ader. Je kijkt dus eerst naar de eerste letter, dan de tweede enz.
Sommige woordenboeken hebben 'duimgrepen'. Aan de zijkant zie je de letters op alfabetische volgorde. Zo kun je snel bladeren. En anders gebruik je de zoekwoorden boven aan de pagina.
Slide 19 - Tekstslide
Handig gebruik: werkwoorden
In het woordenboek staan alleen de 'hele werkwoorden'.
Voorbeeld: registrieren, laufen, radfahren.
Als er in de tekst staat: Mein Onkel fährt gerne Rad, dann moet je dus weten dat fährt Rad van het werkwoordradfahren komt. Pas dan kun je de betekenis opzoeken.
Dit gaan we oefenen
Slide 20 - Tekstslide
Geef hieronder het hele werkwoord Ich suche das auf.
Slide 21 - Open vraag
Geef het hele werkwoord: Gibt es eine Party? Wir machen mit.
Slide 22 - Open vraag
Geef het hele werkwoord: Er kontrolliert die Antwort.
Slide 23 - Open vraag
Handig gebruik: zelfstandig naamwoord
Van een zelfstandig naamwoord staat alleen het enkelvoud in het woordenboek. Woorden die in het meervoud staan moet je dus terug kunnen brengen naar het enkelvoud.
Dit gaan we oefenen.
Slide 24 - Tekstslide
Geef het enkelvoud van: Fahrräder
Slide 25 - Open vraag
Geef het enkelvoud van: Häuser
Slide 26 - Open vraag
Geef het enkelvoud van: Freundinnen
Slide 27 - Open vraag
Welke woord is het zelfstandig naamwoord?
A
Freund
B
reagieren
C
gelesen
D
schöne
Slide 28 - Quizvraag
Welk woord is het zelfstandig naamwoord?
A
super
B
helfen
C
Radfahren
D
ist
Slide 29 - Quizvraag
Handig gebruik: voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord staat niet in het woordenboek. Je moet zelf kunnen zien van welk werkwoord het komt.
Er zijn twee soorten:
Het regelmatige voltooide deelwoord: ge-stam werkwoord+t Voorbeeld: gemacht, met de stam mach, het werkwoord is dus machen en dat kun je opzoeken. We gaan even oefenen.
Slide 30 - Tekstslide
Kies het werkwoord bij het voltooid deelwoord: getauscht
Slide 31 - Open vraag
Wat betekent 'tauschen' (Er tauscht seinen Kugelschreiber gegen einen Bleistift)
Slide 32 - Open vraag
Kies het werkwoord bij het voltooid deelwoord: getauft
Slide 33 - Open vraag
Zoek de betekenis op van 'taufen'
Slide 34 - Open vraag
Regelmatig voltooid deelwoord (2)
Als werkwoorden die eindigen op -ieren, wordt het voltooid deelwoord: stam + t. Er komt dus geen ge- voor te staan!!
Voorbeeld: ich habe auf die Anzeige reagiert.
Even oefenen.
Slide 35 - Tekstslide
Welke woorden zijn voltooid deelwoord?
A
geholfen
B
Großmutter
C
toll
D
fotografiert
Slide 36 - Quizvraag
Wat zijn de voltooide deelwoorden?
A
Freiheit
B
gebadet
C
geschrieben
D
heiß
Slide 37 - Quizvraag
Maak het voltooid deelwoord van 'studieren'
Slide 38 - Open vraag
Maak het voltooid deelwoord van fotograferen
Slide 39 - Open vraag
Onregelmatig voltooid deelwoord
Onregelmatige werkwoorden: hiervoor is geen regel. De meest belangrijke moet je wel herkennen.
Voorbeeld: Was hat der Autor im Text beschrieben? Beschrieben komt van beschreiben. Dat betekent beschrijven. Het voltooid deelwoord is dus: beschreven!
Nu oefenen.
Slide 40 - Tekstslide
Wat is het werkwoord dat hoort bij gesproken: Er hat laut GESPROCHEN
Slide 41 - Open vraag
Wat is het werkwoord dat hoort bij: Ich habe das rote T-shirt GENOMMEN
Slide 42 - Open vraag
En dan nog dit
Er hat das Angebot angenommen: angenommen komt van annehmen. Dat betekent: aannemen.
Sie hat ihr neues Kleid angezogen. Angezogen komt van anziehen. Dat betekent aantrekken.
Hier staat er dus nog 'an' voor het voltooid deelwoord, omdat dat ook voor het werkwoord staat.