Wat moet je leren voor de toets?
1. werkwoorden haben/sein tegenwoordige tijd
2. werkwoorden haben/sein verleden tijd.
3. werkwoorden werden
4. Vervoegen regelmatige werkwoorden tegenwoordige tijd.
5. Voltooid deelwoord zwakke en sterke werkwoorden.
6. Modale werkwoorden; sollen, mögen, wissen, können, müssen, dürfen
7. voorzetsels en persoonlijk voornaamwoorden in de 1e/3e/4e naamval