Verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar een ander woord, dat meestal eerder is genoemd. Dat is het antecedent. In de meeste gevallen is het cruciaal om het geslacht van het antecedent. Dan weet je of je een mannelijk, vrouwelijk of onzijdig verwijswoord moet gebruiken. 

Slide 2 - Tekstslide

Als een de-woord iets betekent wat je letterlijk kunt aanraken (‘stoffelijk zelfstandig naamwoord’), is het altijd mannelijk.


De kast, de auto, de muur.

Slide 3 - Tekstslide

Er zijn achtervoegsels van woorden die altijd vrouwelijk zijn: -heid, -nis, -ing, -st, -schap, -te, -de, -ie, -ij, -iek, -theek, -teit, -uur.

De vereniging heeft haar leden gevraagd te komen.

De mediatheek heeft haar boeken moeten verbranden van de dictator.


Slide 4 - Tekstslide

De vennootschap was ... geld kwijt.
A
zijn
B
haar

Slide 5 - Quizvraag

Onzijdige woorden (het-woorden): we gebruiken het mannelijke bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’.
Tenzij het duidelijk is dat het om een vrouw/iets vrouwlijks gaat:

Elk gezin heeft zijn problemen.

Het meisje heeft haar problemen.



Slide 6 - Tekstslide

De boswachter was ... geld kwijt.
A
zijn
B
haar

Slide 7 - Quizvraag

Het fort was ... muur kwijt.
A
zijn
B
haar

Slide 8 - Quizvraag

Naar de-woorden verwijs je met ‘deze’ en ‘die', naar onzijdige woorden met ‘dit’ en ‘dat’.

Hij vindt die minister beter dan deze. Maar dit kabinet is ook beter dan dat vorige.

Slide 9 - Tekstslide

Bij onbepaald voornaamwoorden (men, iedereen, etc.) gebruik je mannelijke verwijswoorden.
- Iedereen heeft zijn tas vergeten. 




Slide 10 - Tekstslide

Het meisje was ... geld kwijt.
A
zijn
B
haar

Slide 11 - Quizvraag

Naar onbepaalde voornaamwoorden (alles, niets, iets, datgene, dat), een overtreffende trap of een voorafgaande zin verwijs je met het woord ‘wat’.

- Dat is alles wat ik zeg. 
- Het is het beste wat ik kan zeggen, wat toch nog best weinig is.

Slide 12 - Tekstslide

Naar bepaalde voornaamwoorden (de man die, het huis dat), verwijs je met het woord ‘die, deze of dat’.



Slide 13 - Tekstslide

Bij een betrekkelijk voornaamwoord dat verwijst naar een persoon gebruik je na een voorzetsel ‘wie’. Anders gebruik je ‘waar’.

- De jongen met wie ik vertrok, repareerde eerste de scooter waarmee we reden.

Slide 14 - Tekstslide

Bij een betrekkelijk voornaamwoord dat verwijst naar een persoon gebruik je na een voorzetsel ‘wie’. Anders gebruik je ‘waar’.

Ook: met wie, aan wie, aan diegene/degene, onder wie.


Slide 15 - Tekstslide

Bij een betrekkelijk voornaamwoord dat verwijst naar een dingen gebruik je na een voorzetsel ‘waar’. 

Dus: waarmee, waaraan, aan hetgene/datgene, waaronder.


Slide 16 - Tekstslide

Het meisje ... ik op school zat, is nu directeur.
A
waarmee
B
met wie
C
met die
D
met deze

Slide 17 - Quizvraag

Als het een lijdend voorwerp is: ‘hen’.
- Ik zie hen lopen.
Als het een meewerkend voorwerp is: ‘hun’.
- Ik geef hun een nieuw bureau.
Na een voorzetsel gebruik je ‘hen’ (tenzij ‘hun’ een bezittelijk voornaamwoord is).
- Ik logeer bij hen. Dan geef ik aan hen een bos bloemen.



Slide 18 - Tekstslide

Ik ga graag met ... op vakantie.
A
hun
B
hen

Slide 19 - Quizvraag

Ik geef het cadeau aan ... .
A
hun
B
hen

Slide 20 - Quizvraag

Ik geef mijn bal aan ... moeder.
A
hun
B
hen

Slide 21 - Quizvraag