6.3 Het financieel plan

6.3: Het financieel plan
Maar eerst: herhaling 6.2: de 4 P's
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

6.3: Het financieel plan
Maar eerst: herhaling 6.2: de 4 P's

Slide 1 - Tekstslide

Een mooie verpakking is iets wat valt onder de P van
A
Product
B
Prijs
C
Plaats
D
Promotie

Slide 2 - Quizvraag

Een korting voor studenten valt onder de P van
A
Product
B
Promotie
C
Prijs
D
Plaats

Slide 3 - Quizvraag

Als we het hebben over indirecte verkoop gaat het over de P van
A
Prijs
B
Promotie
C
Product
D
Plaats

Slide 4 - Quizvraag

Stel, je begint een bedrijf dat fietsen verkoopt

Wat heb je allemaal nodig? 

Slide 5 - Tekstslide

Voordat je begint: begroting
Exploitatiebegroting: verwachte kosten en opbrengsten van verkoop voor korter dan een jaar

Investeringsbegroting: Verwachting kosten nieuwe gebouwen/ machines/vervoersmiddelen, gaan langer dan een jaar mee

Na afloop: resultatenrekening: kom je uit?

Slide 6 - Tekstslide

Omzet en inkoopwaarde
De omzet = al je verkoopopbrengsten
Ook wel: prijs x afzet

Inkoopwaarde van de omzet = wat je hebt betaald per product om de producten te kunnen verkopen

Slide 7 - Tekstslide

Vaste en variabele kosten
Constante kosten (vaste kosten): Niet afhankelijk van de productie
  • Bijvoorbeeld de huur van de winkel

Variabele kosten: Afhankelijk van de productie
  • Bijvoorbeeld de onderdelen van de fiets


Slide 8 - Tekstslide

Zijn de volgende kosten 
vast of variabel? 

Slide 9 - Tekstslide

Energiekosten
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 10 - Quizvraag

Personeelskosten
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 11 - Quizvraag

Inkoop reparatiemiddelen
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 12 - Quizvraag

Rentelasten over een lening
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 13 - Quizvraag

Winst en break-even
Winst = opbrengsten - vaste kosten - variabele kosten

Er bestaat ook een punt waarop geen winst en geen verlies wordt gemaakt: break-evenpunt 

Dan: kosten = opbrengsten

Slide 14 - Tekstslide

Rekenen met break-evenafzet
We kijken hoeveel we moeten produceren om de kosten te compenseren 
  • BEA = Vaste Kosten / (Verkoopprijs - Variabele kosten)

Als de constante kosten 300.000 euro zijn, de verkoopprijs = 25 euro en de variabele kosten zijn 15 euro, wat is dan de BEA? 

Slide 15 - Tekstslide

Ten slotte: BTW
Over de verkoopprijs heft de overheid belasting: BTW (belasting over de toegevoegde waarde) 


Dat is normaal 21 procent over de verkoopprijs: dus x 1,21
9% bij essentiële producten

Dus een kale prijs van 10 euro zorgt inclusief btw voor 12,10

Slide 16 - Tekstslide

Oefenopgaves: pak je rekenmachine!

Slide 17 - Tekstslide

Als er 30.000 euro constante kosten zijn en 100 euro variabele kosten per product, wat zijn dan de totale kosten bij een productie van 200 stuks?
A
20000 euro
B
30000 euro
C
40000 euro
D
50000 euro

Slide 18 - Quizvraag

Als er 30.000 euro vaste kosten zijn en 100 euro variabele kosten per product en het product kost 500 euro, wat is dan de break-evenafzet?
A
50 producten
B
60 producten
C
75 producten
D
Geen idee

Slide 19 - Quizvraag

De verkoopprijs exclusief btw van 21% is 6 euro. Wat is de verkoopprijs inclusief btw?
A
1,26 euro
B
4,96 euro
C
7,26 euro
D
7,28 euro

Slide 20 - Quizvraag

De verkoopprijs inclusief 9% btw is 3,15. Wat is de verkoopprijs exclusief btw?
A
2,86 euro
B
2,87 euro
C
2,89 euro
D
3,43 euro

Slide 21 - Quizvraag

Aan de slag
Maken 6.3 C&D

Slide 22 - Tekstslide