Steden en staten

Oefeningen Steden en Staten
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Oefeningen Steden en Staten

Slide 1 - Tekstslide

Welke afbeelding past bij het tijdvak waar dit hoofdstuk over gaat?
A
B
C
D

Slide 2 - Quizvraag

Hoe heet dit tijdvak?
A
Tijd van Grieken en Romeinen
B
Tijd van monniken en ridders
C
Tijd van ontdekkers en hervormers
D
Tijd van steden en staten

Slide 3 - Quizvraag

Van wanneer tot wanneer duurt dit tijdvak?
A
Van 500 tot 1000
B
Tot 3000 v. Chr.
C
Van 1000 tot 1500
D
Van 1500 tot 1600

Slide 4 - Quizvraag

Hoe wordt dit tijdvak ook wel genoemd?
A
De prehistorie
B
De oudheid
C
De vroege middeleeuwen
D
De late middeleeuwen

Slide 5 - Quizvraag

Rond het jaar 1000 groeiden de oogsten snel. Welke oorzaak had dat?
A
De boeren hadden geleerd het land te bemesten.
B
De boeren lieten hun kinderen meehelpen op het land.
C
Er kwamen steeds meer boeren, omdat de mensen in steden ook moesten eten
D
De boeren gebruikten betere werktuigen.

Slide 6 - Quizvraag

Noem uitvindingen waardoor de boeren betere oogsten kregen rond het jaar 1000 n. C.

Slide 7 - Open vraag

De groei van de landbouw zorgde voor groei van de handel. Wat is de oorzaak daarvan?
A
De oogsten werden groter en daarom hadden de boeren meer te eten.
B
Er werd op een andere manier voedsel verbouwd.
C
Mest en betere ploeg zorgden voor hogere opbrengsten.
D
Overschotten werden op de markt verkocht.

Slide 8 - Quizvraag

Een boer is een ambachtsman
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Een timmerman is een ambachtsman
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Een marktkoopman is een ambachtsman
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Een zilversmid is een ambachtsman
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Noem twee voorbeelden van ambachten die je in de vorige vragen niet hebt gezien.

Slide 13 - Open vraag

Waarom reisden de handelaren vaak samen?

Slide 14 - Open vraag

Waarom hadden boeren en ambachten elkaar nodig?

Slide 15 - Open vraag

Steden ontstonden op de plek waar ................ waren. Welk woordje moet op de stippellijn staan?
A
Akkers
B
Ambachtslieden
C
Markten
D
Boeren

Slide 16 - Quizvraag

Inwoners van een stad noemen we...
A
Boeren
B
Ambachten
C
Burgers
D
Edelen

Slide 17 - Quizvraag

Waarom was er slechte hygiëne in de steden?

Slide 18 - Open vraag

Lees eerst de onderstaande 5 feiten (A t/m E) door.

A Handelaren en ambachtslieden gingen in steden wonen.
B De landbouw bracht meer op.
C De bevolking groeide.
D Boeren verbeterden hun landbouwtechnieken.


Welke uitspraak is juist?
A
Feit A is gevolg van feit D.
B
Feit A is oorzaak van feit C.
C
Feit B is oorzaak van feit D.
D
Feit C is oorzaak van feit B.

Slide 19 - Quizvraag

Bestudeer de bron. In de tijd van steden en staten ontstond in Nederland een landbouwstedelijke samenleving. Gaat de bron over een oorzaak of over een gevolg van die ontwikkeling?
A
Een oorzaak
B
Een gevolg

Slide 20 - Quizvraag

Hoe kon een middeleeuwse handelsnederzetting een echte stad worden?
A
Door de koning te vragen om een burgemeester te benoemen
B
Door stadsmuren te bouwen en zich onafhankelijk te verklaren
C
Door stadsrechten te kopen van de koning.
D
Door zich aan te sluiten bij een stedenbond, zoals de Hanze

Slide 21 - Quizvraag

Waar
Niet waar
Schepenen gaven stadsrechten weg aan steden.
Niemand controleerde het werk van de burgemeester.
Rijke stadsbewoners vormden de burgerij. 
Stadsbewoners regelden hun eigen bestuur en rechtspraak.

Slide 22 - Sleepvraag


Lees de vier zinnen.

Kies de twee juiste zinnen.
A
A & D
B
B & D
C
B & C
D
A & C

Slide 23 - Quizvraag

Vier uitspraken: Welke zijn juist en onjuist?

1 De middeleeuwse mensen waren gelovig en erg bezig met het leven na de dood.
2 Volgens de kerk zou bijna iedereen na zijn dood voorgoed in de hel terecht komen.
3 Kerken waren kleine, sombere gebouwen, waaraan weinig geld werd besteed.
4 Joden en ketters werden door de kerk gewantrouwd en vaak wreed vervolgd.
A
1= juist, 2= onjuist, 3= onjuist, 4- juist
B
1= onjuist, 2= onjuist, 3= onjuist, 4- juist
C
1= juist, 2= juist, 3= onjuist, 4- juist
D
1= juist, 2= onjuist, 3= juist, 4- juist

Slide 24 - Quizvraag

In welk jaartal riep de Paus mensen op tot de kruistochten om Jeruzalem te veroveren?
A
1091
B
1095
C
1291
D
1295

Slide 25 - Quizvraag

Waardoor is de koning heel rijk geworden?

Slide 26 - Open vraag

Wat is geen kenmerk van staatsvorming en centralisatie?
A
Centraal bestuur vanuit hoofdstad
B
Meer macht voor de vorst
C
Het leenstelsel verdween
D
Meer macht voor de lage edelen

Slide 27 - Quizvraag

Wat is een stadhouder?
A
een burgemeester van een stad uit de tijd van steden en staten
B
een edelman die namens een vorst een gewest bestuurde
C
een soldaat die de stadsmuur bewaakte
D
een gildemeester die de macht had gegrepen

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de Staten-Generaal?
A
een vergadering van de burgers en de edelen in het gewest Zeeland
B
een vergadering van de koning met de belangrijkste edelen, geestelijken en burgers van de gewesten van de Nederlanden
C
een vergadering van de burgers van de steden in het gewest Holland
D
een vergadering van de edelen, geestelijken en burgers van alle gewesten van de Nederlanden

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste reden voor landheren om steden stadsrechten te geven?
A
een landheer wil graag dat de steden groter en mooier worden
B
door de steden stadsrechten te geven
C
door de steden stadsrechten te geven hoopt een landheer de macht van de geestelijken te verkleinen
D
een landheer heeft het geld van de steden nodig om zijn oorlogen te betalen

Slide 30 - Quizvraag

Welke bevolkingsgroep vormt de grootste stand in de tijd van steden en staten?
A
de boeren
B
de geestelijken
C
de edelen
D
de burgers

Slide 31 - Quizvraag

Lees de volgende beweringen. Welke bewering is juist?
Bewering 1: ‘Er deden alleen goed getrainde ridders mee aan de kruistochten.’
Bewering 2: ‘Na de kruistochten bleef Jeruzalem in handen van de christenen.’
A
bewering 1 en 2 zijn beide juist
B
bewering 1 en 2 zijn beide onjuist
C
bewering 1 is juist en bewering 2 is onjuist
D
bewering 1 is onjuist en bewering 2 is juist

Slide 32 - Quizvraag

Wat is een pelgrim?
A
een Tempelier
B
een kruisvaarder
C
iemand die naar het Heilige land reist om daar te bidden
D
een ridder

Slide 33 - Quizvraag